Het achterplat van de vertaling gewaagt van een ‘fabelachtige mozaïekvertelling die de moderne tijd op intelligente wijze ontleedt, een kleinood vol verborgen parels.’ Dat schept hoge verwachtingen.
Het boek begint met een monoloog, kortademig, jachtig, associatief, van een man van veertig die op het punt staat voor de camera’s van de tv te verschijnen. Hij wordt gegrimeerd, is hypernerveus en telt de seconden af. De man wordt entertainer genoemd, eerst nog met een kleine letter, al gauw ook – in volgende stukken – met een hoofdletter. We hebben dus niet zozeer met een geïndividualiseerd als wel met een allegorisch personage te maken, met een archetype of een invulfiguur. Dat blijkt verderop ook voor andere figuren te gelden, de Makelaar, de Architect, en dan mag ook Anna uit de titel gerust genoemd worden.

Hoewel het boek overduidelijk de pretentie heeft de eigen tijd te doorgronden en het bol staat van de niet altijd even subtiele maatschappij- en cultuurkritiek maken die invulfiguren een behoorlijk ouderwetse indruk. Soms neigen de verhalen naar dystopieën, soms naar sprookjes, de romantiek is nooit ver weg. In geen geval is er sprake van personages van vlees en bloed die een min of meer geloofwaardige, uit hun handelingen en ervaringen voortvloeiende ontwikkeling doormaken, eerder worden ze van buitenaf door een alles overziende verteller gedefinieerd en in willekeurige situaties gemanoeuvreerd. Dat komt hun geloofwaardigheid niet ten goede, laat staan dat de lezer zich makkelijk met hen kan identificeren.
Er staan voldoende passages in het boek die er blijk van geven dat Sindelka heus wel kan schrijven, maar wat me stoort zijn de amechtige pogingen om literair voor vol te worden aangezien. Elke pagina gaat gebukt onder karrevrachten beelden en vergelijkingen die vaker op de lachspieren werken dan dat ze iets verhelderen. Parfum geurde sterk en zwaar ‘en rustte als een balk van een uitheemse houtsoort op haar schouders.’ Een vrouw – niet dezelfde – ‘was ondertussen gaan zitten en sloeg haar benen over elkaar als twee verliefde paardenhoofden op een meisjesprent, maar er was geen paard ter wereld met zo’n magere kop, zodat het eerder leek alsof ze twee dorsvlegels over elkaar sloeg. Twee verliefde dorsvlegels.’
Ook vroeg ik me gaandeweg af hoe het zit met die genreaanduiding mozaïekvertelling. Een nauwkeurig omschreven genre is het niet, het is geen raamvertelling, ook geen verhalencyclus, het woord suggereert een grote hoeveelheid fragmenten die uiteindelijk een perfect samenhangend geheel vormen. Maar daarvan is geen sprake. Sommige personages komen weliswaar in verschillende verhalen voor, maar daar is ook alles mee gezegd. Enkele uitzonderingen daargelaten zouden ze hun tweede of derde opwachting ook onder een andere naam hebben kunnen maken zonder dat het iemand was opgevallen. Een verhaal als Dukla, Darkov, Salm, over geruïneerde kolenmijnen, zeker niet het slechtste, lijkt zelfs tussen de verkeerde kaften te zijn terechtgekomen.
Maar wat het meest opvalt, zeker voor zo’n jeugdige auteur, is de onwaarschijnlijke somberte waarvan het boek is doordrenkt. ‘Sylvie’ – de vrouw van het parfum van zojuist – ‘zei niets meer, want de facade van Martins woede was al lang afgebladderd van de wanhoop waaruit zijn leven was opgebouwd.’ Niettemin had hij ‘echt’ met Sylvie te doen, want ‘hij wist dat Sylvie minstens acht uur per dag leed. Ze leed fulltime. Ze torste de hele wereld op haar rug. Hoe moest dat voelen steeds zo’n last meesjouwen?’ Ook Anna maakt geen al te gelukkige indruk. Het probleem, weet de verteller, is dat ‘hartstocht al lang niet meer bestaat.’ Alles is nep, namaak en bedrog; iedereen is een kopie of een imitatie van een ander, het leven ligt van meet af aan muurvast in routines en conventies. ‘Het liefdesleven van onze eeuw is misschien een nog triestere bezigheid dan toerisme. Anna, mijn lief, we zijn bevroren dat het kraakt. (…) Je kunt nergens meer heen, het lichaam heeft te weinig openingen en het aantal standjes is eindig, er valt niets af te breken, de rock-’n-roll van het lijf is al lang stilgevallen, de frontmannen zijn allemaal doodgeschoten en de revivals talrijk.’ Let wel, het gaat hier niet om gefrustreerde babyboomers maar om dertigers, leeftijdgenoten van de auteur, ze zijn allemaal vroegoud en uitgeblust.
Anna heeft het ook niet makkelijk gehad, met die vreselijke neus van haar, maar toch is zij, te midden van al deze treurnis, het enige lichtpuntje. Zij belichaamt volgens de aloude wetten van de Romantiek het verlangen naar een echt, spontaan en werkelijk leven, ja naar werkelijkheid als zodanig. Mensen zijn ‘vreselijk eenzaam’, weet de verteller, niet zomaar, zoals er in ‘gedichten en roddelbladen over wordt geschreven,’ ze zijn eenzaam ‘met hun superstructuur die behalve zij niemand begrijpt’. Dat van die superstructuur mag voor mij inderdaad iets onbegrijpelijks zijn, ik denk nu wel te begrijpen hoe het komt dat Anna in kaart gebracht het in Tsjechië tot bestseller heeft geschopt. Want hoewel ‘ook ik’, stamelt een aanbidder namens de eenzame lezer, ‘vol vreemde dingen zit waar ik niet om gevraagd heb’, is de redding nabij, want ‘jij bent naar me toe gekomen als een samaritaan, als een ijskristal, als de koelte die zich over je tong verspreidt wanneer je een sneeuwvlok doorslikt, met jou is alle pijn voorbij. Tegen jou kan ik praten, ik weet dat je me hoort.’
Beeld: Marek Sindelka doet amechtige pogingen om literair voor vol te worden aangezien ( Prokop Soucek)