Noem het maar het Habitat-syndroom. Meubels die je eerder alleen in design-winkels zag, verschijnen na een paar jaar in wat simpeler en veel goedkopere vorm in de kooppaleizen van de middenklasse, die zich met al dat moderns de koning te rijk en op de toppen van de avant-garde waant. Intussen zijn de echte smaak makers alweer een heel andere stijl toegedaan en staat de Habitat-klant ongeweten, maar daarom niet minder pathetisch, in zijn hemd. Hij zou er zo graag bij willen horen, maar is steeds te laat. De troost dat hij in elk geval nog voorloopt op de werkelijke vervolksing het Ikea-syndroom is schraal. Met het klootjesvolk meet hij zich nu eenmaal niet.
Ik zag dat verschijnsel voor het eerst beschreven door Pierre Bourdieu, Frankrijks vorige week overleden sociologische wonderkind. Dat was in 1980. Zijn dikke boek La distinction, ondertitel Sociale kritiek van de smaak, was net verschenen. Hij mocht het bij Bernard Pivot in zijn boekenprogramma Apostrophes komen voorstellen. Naast hem zaten, als andere gasten, historicus Fernand Braudel en publicist Max Gallo.
Ik ben niet dol op sociologenproza, en de massieve stijl van Bourdieu was geen gunstige uitzondering. Ze vormde de literaire variant van de bielzentafel uit de jaren zeventig. Maar iets moet me tot het lezen van La distinction hebben aangezet. Misschien was het Bourdieus jeugdig ogende gedrevenheid bij Pivot, zijn ogen die afwisselend twinkelden en priemden. Of de gelukkige hand van illustreren die hij in dit boek had helaas is het daarbij gebleven en die de 670 paginas ervan, doorspekt met schemas en tabellen, nog enigszins leesbaar beloofden te maken.
Bourdieu verwerkte alles: nieuwsberichten, advertenties en persfotos (Giscard dEstaing op de tennisbaan, de wereldkampioen bruineboneneten die er de laatste lepel in propt). Hij vergreep zich aan modefotografie, schilderijen van Rembrandt en huilende zigeunerinnetjes, interieurs van armoedige wooncaravans en de met marmer beklede slaapkamer van Jean- Jacques Servan-Schreiber. Dat gaf houvast bij het bladeren en maakte Bourdieus geleerde vaststellingen, steevast gegoten in betonnen jargon, herkenbaar en tegelijk verrassend.
Meer dan de grote lijnen van zijn betoog zijn die momenten me bijgebleven. De indrukken die een denker of schrijver achterlaat, zitten nu eenmaal in de details, en wat ik later het Habitat-syndroom ben gaan noemen, speelde bij hem niet eens zon grote rol. Maar sindsdien zie ik het, als «typische Bourdieu-gevallen», overal terug. Foute kleertjes in de jaren tachtig, foute kleurtjes in de jaren negentig, toen nog niet iedereen soepel van rood naar liberaal-blauw was omgezwaaid. Het onbarmhartigst bleek niet eens de ranzige maar de radicale chic. Zeg nooit «zwarte» (haastig «neger» inslikkend) wanneer dat inmiddels «Afro-Amerikaan» moet zijn.
Ik heb me weleens afgevraagd of Bourdieu zelf niet een beetje last had van het Habitat-syndroom. Of hij zich geen academische parvenu voelde, die het altijd beter moest doen dan de autochtone academiërs. Toen hij jaren later Les régles de lart schreef, leek hij met die sociologische analyse van het werk van Flaubert heimelijk Sartres Lidiot de la famille naar de kroon te willen steken. Echt lukken wilde het niet.
Bourdieu was geen Sartre, eerder een Camus. Hij werd niet geboren als pied noir (hij groeide op bij Pau, in de Pyreneeën, ver van het geestrijke Parijs), maar was wel jarenlang in Algerije werkzaam. En ook hij klom op tot de toppen van de intellectualiteit en bleef zich opwinden over reële armoede en achterstelling, toen linkse intellectuelen allang met een louter verbale correctheid genoegen hadden genomen.
Ik weet niet of hij zich, net als Camus, in dat milieu altijd een beetje onzeker is blijven voelen. In ieder geval respecteerde hij de waarden daarvan altijd met de heilige ernst die je ook bij autodidacten vindt. Toen Pivot hem in 1980 vroeg in welke cultuurklasse hij de andere gasten zou indelen, had hij met Braudel geen moeite (hoogste klasse), maar werd Max Gallo onverbiddelijk naar de middenmoot verwezen. Daar had hij ongetwijfeld gelijk in, maar zoiets doe je in een Franse conversatie niet. Zwierige beleefdheidsfrasen waren aan hem niet besteed. Hij geloofde in zijn zaak, en iedereen moest dat weten.
Hij overleed op 71-jarige leeftijd, te vroeg.