Waar was u, toen Elco Brinkman bespot werd omdat hij vond dat opgeschoten jongens in de tram moesten opstaan voor ouderen? En dat je dat ook tegen ze moest durven zeggen? Ik sprak die jongens in de tram daar al op aan toen ik zelf nog opgeschoten was. Makkelijk zat. Een beetje barse toon aanslaan en verder niet met je ogen knipperen. Niet bang zijn voor mensen zonder manieren vergt overtreffend weinig manieren. Het is de kick van de überhork. Maar een mens maakt carrière. En in de eerste klas van NS tref je geen plaatsbezettende opgeschoten jongens. Wel bellers, want anders dan het rookverbod vinden treinreizigers het belverbod nog erg moeilijk te verteren. Onder de sticker met het mannetje met zijn vinger voor de lippen zitten regelmatig blije bellers. Men denkt vermoedelijk dat het symbool betekent dat anderen hun mond moeten houden wanneer iemand belt. Maar hoe nu in de eerste klas te interveniëren wanneer de ergernis eenmaal daar is? De tram-intimidatie loslaten op een beleidsambtenaar is ook weer zo wat.
Vorige week trof ik een fractievoorzitter van een kleine politieke partij onder zo’n jij-moet-je-mond-houden-want-ik-bel-sticker. Deze telefoneerde driftig heen en weer, omdat zojuist beraad op hoog niveau had plaatsgevonden. Wat doen? Iets zeggen? Moeilijk hoor. De schoolmeester in mij maakte opgewekt wat aantekeningen, zich verkneukelend op een partijtje verbale happy slapping ter beloning van dit wangedrag. Een letterlijke weergave van de dialogen in de krant zou volstaan voor een straf stukje disciplinering naar de politicus toe. Daar mocht ik me best even als de eerste de beste Stasi-voetsoldaat voor gedragen. Jan Peter en Maxime kwamen al snel om de hoek, hier en daar waren wat miljoenen extra bedisseld. Samen met de anonieme gesprekspartner hield de fractievoorzitter ook even op verfrissende wijze het wankele leiderschap van een collega-regeringspartij tegen het licht. Allemaal verkondigd in de stiltezone van NS. En wie kon er blijer zijn dan ik toen in het gebabbel ook de moeder aller dooddoeners voorbij kwam, de all time piek van de prietpraat, de dildo van de beleidsporno: het piketpaaltje. Er waren piketpaaltjes geslagen, dus alles zat snor. Kortom, mijn tekstje schreef zichzelf.
Maar toen we de trein uit moesten deed de fractievoorzitter iets vreemds. Deze bood spontaan – en zonder publiek – aan me te helpen met mijn tas. Die tas wist ik niet zomaar op te tillen vanwege een gebroken arm, die is ingesnoerd in een outdoor-badstofconstructie. In de drie weken gehannes met fietsen, kinderen en tassen was het me al opgevallen dat gewone mensen pas een hand uitsteken wanneer je het ze vraagt. Ze houden zich misschien anders dan rotjongens wel aan voorschriften zoals een rookverbod of hopelijk ooit een belverbod. Maar ik heb zelfs geprobeerd om mijn fiets met mijn mond op slot te zetten en ook dan lopen de voorbijgangers starend maar zwijgend langs. Navraag bij lotgenoten leert dat dit een universele ervaring is. Een kruk, een stuk gips en je bent plots onzichtbaar geworden. En nu bood deze vermaledijde norm-overtreder zomaar en charmant hulp. Als eerste. Dat ontnam me alle plezier om op geniepige wijze het geconstateerde wangedrag te corrigeren.
Ik bedankte en mompelde dat ze het voortaan uit haar hoofd moest laten om te bellen waar het niet mocht.