‘Níets wilde hij kwijt, niets over wat er gebeurd is, niets over zijn gevoelens.’ Op rij twee in de zaal buigt bezoekster Brigitte, begin veertig, zich opzij om haar verhaal te vertellen. Het applaus voor Katrin Himmler, achternicht van SS-leider Heinrich Himmler, is net voorbij en nu wil zij zelf uitleggen waarom ze hier is.

Een etnisch Duitse familie uit Bukovina in Tsjechië brengt de Hitlergroet tijdens hun naturalisatie door Heinrich Himmler in Breslau, 1941 © Sueddeutsche Zeitung Photo / HH

Dertig jaar voor haar geboorte begint haar verhaal, aan het eind van de Tweede Wereldoorlog. Haar vader moest als driejarige voor het Rode Leger vluchten uit Breslau, nu een Poolse, toen nog een Duitse stad. Een Heimatvertriebene was hij, net als twaalf miljoen andere Duitsers in Oost-Europa. En het zijn volgens Brigitte zelfs zijn kinderen die daar de consequenties van hebben gevoeld – tot nu toe. ‘Mijn vader zweeg over zijn eigen lijden, hij zat in zichzelf opgesloten, en daardoor had ook ik geleerd mijn gevoelens weg te drukken’, vertelt ze. ‘Ik ging in therapie omdat het met mijn zoon op school niet goed ging. Mijn therapeut zei toen: je moet je met je verleden bezighouden, met de familiegeschiedenis. Hij had gelijk: de eerste die door mijn therapie is genezen, is mijn zoon.’

Het is voor Nederlandse oren even wennen met welke vanzelfsprekendheid hier actueel persoonlijk leed met wereldgeschiedenis in elkaar gevlochten wordt. In deze zaal, boven op een heuvel in een pittoresk landelijke omgeving net iets buiten Frankfurt, is een groep veertigers en vijftigers bijeengekomen om over de invloed van de oorlog op hun leven te praten – al zijn zij de kleinkinderen van degenen die hem bewust hebben meegemaakt.

De bijeenkomst oogt op papier nogal academisch-afstandelijk, als een soort werkgroep voor oorlogsgeschiedenis. Een medewerker van de Wehrmacht-archieven vertelt over de werkwijze van zijn instituut, en de eerste spreker, de bekende politicologe Katrin Himmler, houdt een voordracht met als thema ‘de schuld van vrouwen tijdens het nationaal-socialisme en in de familieherinnering na 1945’.

Maar voor de zaal, merendeels hoogopgeleide vrouwen tussen de veertig en de zestig, is dit geen afstandelijke verhandeling. De bezoeksters bedanken Himmler uitvoerig en loven haar dat ze zo ‘moedig’ is geweest. Want ook in het verhaal van Himmler (1967) lopen wereldgeschiedenis en persoonlijke emoties dwars door elkaar. Ze vertelt over haar oma en opa, de broer van SS’er Heinrich Himmler, die decennialang deden alsof ze niets met diens misdaden te maken hebben gehad.

Zelfs nu nog heeft het merendeel van de familie over haar promotie-onderzoek naar de Himmler-familie gezwegen. Maar zelf kan ze zeggen dat de harde feiten haar in elk geval loutering hebben gebracht. Ze zegt: ‘Ik kan nu mijn eigen naam zeggen zonder in de grond weg te zinken.’ Vooral is ze haar ouders, beiden oorlogskind, beter gaan begrijpen: ‘Ik heb nu een betere verhouding met mijn eigen vader, en eigenlijk is mijn onderzoek daarvoor al zinvol geweest.’

Kriegsenkel, zo noemen de ongeveer zeventig aanwezigen zich hier vandaag – ‘kleinkinderen van de oorlog’. Het verschijnsel kreeg zo’n tien jaar geleden eerste bekendheid, onder meer door het boek Wir Kinder von Kriegskinder (2008) van de journaliste Anne-Ev Ustorf. Ze beschreef hierin onder andere hoe ze in psychoanalyse was geweest omdat ze droomde van platgebombardeerde steden, en dat terwijl ze pas 34 jaar was.

Een jaar later was het de journaliste Sabine Bode die de term ‘Kriegsenkel’ bij een breder publiek introduceerde. Al in 2005 had Bode een boek over de zogeheten Kriegskinder geschreven, mensen die de oorlog als baby of kind hadden meegemaakt. In 2009 volgde haar boek over de Kriegsenkel. Ook dat werd een bestseller; het bleek achteraf midden in een nieuwe trend te vallen.

De uitingen ervan zijn divers. Zo zijn er meerdere succesvolle romans geschreven waarvan de auteurs als Kriegsenkel omschreven worden, zoals Per Leo en Katja Petrowskaja; er is een flinke reeks zelfhulpboeken rond het thema verschenen; de Wehrmacht-archieven worden vooral door de Kriegsenkel uitgeplozen; en er worden tv-documentaires uitgezonden zoals de film Meine Familie, die Nazi’s und ich (2012) waarin Bettina Sellers, de achternicht van Hermann Göring, vertelt hoe ze zich heeft laten steriliseren om ‘niet nog meer Görings te produceren’.

Het opvallendst zijn echter de praatgroepen van deze oorlogskleinkinderen. De laatste paar jaar zijn ze in verscheidene grotere Duitse steden opgekomen. Soms komen daar per keer niet meer dan vier personen op af, soms twintig. Een paar keer per jaar zijn er grotere bijeenkomsten, zoals deze in de natuur rondom Frankfurt van de stichting Kriegsenkel e.V., inmiddels de grootste organisator van deze bijeenkomsten in het land, voortgekomen uit een ‘werkgroep’ waar Sabine Bode mede haar boek op heeft geïnspireerd.

‘Dat heb ik ook!’ roept een aanwezige als Brigitte haar verhaal later op de dag nog eens een keer in een kringgesprek vertelt: ‘We zouden zomaar familie kunnen zijn.’ Herkenbaarheid en persoonlijke gevoelens staan vandaag centraal, zowel in de werkgroepen als ’s avonds in een ‘performance-dansvoorstelling’. Voor een deel past de Duitse trend daarmee bij een internationaal verschijnsel. Ook in Nederland is er volgens het Niod bij de derde generatie een groeiende interesse voor de oorlog te zien. ‘Iedere nieuwe generatie wil zich de oorlog opnieuw toe-eigenen’, zegt Ismee Tames, directeur onderzoek van het Niod in Amsterdam. Ook in Nederland worden archieven uitgeplozen, en zijn er meerdere romanauteurs van de ‘derde generatie’.

Over ‘goed of fout’, zoals vroeger, gaat het daarbij niet meer, zegt Tames. ‘Het gaat hun om de vraag: wat zegt die oorlog eigenlijk over mij?’ Maar er is wat betreft het therapeutische aspect ervan wel een opvallend verschil. In Nederland zijn er de kinderen en kleinkinderen van holocaust-overlevenden die de invloed hiervan op hun leven in boeken uit de doeken doen. Ook zijn er kinderen van nsb’ers die in relatief kleine praatgroepen bij elkaar komen. De Duitse Kriegsenkel-trend betreft een veel bredere groep.

Ingrid Meyer-Legrand, een Berlijnse ‘coach’ en therapeut, vat het verschijnsel op de conferentie nog eens samen. De wetenschappelijke theorie die ze aanhaalt gaat uit van de ‘transgenerationele overdracht van trauma’s’, zoals dat in eerdere decennia ook is onderzocht bij nakomelingen van holocaustslachtoffers. Volgens de Kriegsenkel-auteurs is deze overdracht van trauma’s ook van toepassing op de nakomelingen van de ‘daders’.

De meeste auteurs definiëren de oorlogskleinkinderen als diegenen die zijn geboren tussen 1960 en 1975, Meyer-Legrand verbreedt dat: het betreft volgens haar ‘iedereen die van de oorlogskinderen afstamt’. Deze oorlogskinderen zijn op hun beurt duidelijker af te bakenen; dat zijn diegenen die tussen 1928 en 1945 zijn geboren, dus aan het eind van de oorlog nog kind of baby waren.

‘Lang dachten de oorlogskinderen dat ze niets ergs hadden beleefd’, zegt Meyer-Legrand. Men stroopte in de jaren vijftig en zestig de mouwen op, zorgde voor het Wirtschaftswunder en ontwikkelde in West-Duitsland een stabiele democratische bondsrepubliek. Uit later onderzoek blijkt echter dat acht tot tien procent van deze generatie aan posttraumatische stress leed, en 25 procent van hen was ‘aanwijsbaar belast’. ‘De Kriegskinder waren psychisch gedeformeerd’, zegt Meyer-Legrand: ‘Ze waren in een permanente psychologische oorlogstoestand.’

Die last is in het naoorlogse Duitsland niet verwerkt, schrijft de theoloog Joachim Süss in het boek Nebelkinder: Kriegsenkel treten aus dem Traumaschatten der Geschichte. Er mocht na de oorlog niet gerouwd worden, zegt hij. Publiekelijk was de oorlog de eerste decennia zelfs compleet afwezig. Dat gold in eerste instantie voor de Duitse misdaden begaan door SS’ers, maar ook door gewone Wehrmacht-soldaten. Onder het mom dat ‘we slechts onze plicht hebben gedaan’ werd ‘de leugen tot status-quo verklaard’, schrijft Süss. Tegelijk werd ook het lijden van de eigen burgerbevolking weggedrukt, schrijft hij. Slachtoffers van de door geallieerden gebombardeerde Duitse steden, de miljoenen Vertriebenen, de door geallieerde soldaten verkrachte Duitse vrouwen: daarvoor kon in het collectieve geheugen van het ‘land der daders’ geen plek zijn.

Dit publieke zwijgen veranderde eind jaren zestig, toen de zogeheten 68’ers, meestal zelf nog studenten, hard de confrontatie begonnen te zoeken met de ouders, de ‘daders’. De schuld kwam vanaf dat moment centraal te staan in het Duitse debat. Gaandeweg ontstond een geoliede herdenkingsmachinerie, met monumenten, dagelijkse tv-documentaires en talloze exposities, die de rest van de wereld inmiddels imponeert.

Maar al vond de verwerking op dit publieke niveau uitvoerig plaats, zegt Katrin Himmler, binnen de families zelf werd nog steeds gezwegen. Het schuldgevoel en de schaamte van de oorlogskinderen over de daden van de ouders bleven in het donker, schrijft Joachim Süss, maar ook hun eigen lijdensweg als Vertriebene of slachtoffer. De kleinkinderen van de oorlog groeiden daarom vanaf de jaren zestig op ‘in de schaduw van de trauma’s van de ouders’.

Volgens bezoekster Elke (1972), in het dagelijks leven lerares Engels, was het vooral het ‘Scheiss-Schweigen’ van haar ouders dat haar als kind had doen lijden. ‘We konden niets vragen, over emoties kon niet gesproken worden.’ De hard werkende oorlogskinderen probeerden een ‘heile Welt’ te scheppen en sloten zich af voor hun ervaringen in het verleden.

‘Te groot was de angst van de kleinkinderen om de nazi-­misdaden te relativeren door over Duits lijden te spreken’

Die zochten dan op een andere manier hun uitweg, zegt Meyer-Legrand. Vaders kregen plotselinge woede-uitbarstingen als ze op tv iets over de oorlog zagen. Moeders bekritiseerden de kinderen dat ze ‘ondankbaar’ waren: ‘Ze zeiden: als jullie zouden weten wat honger is, wij hadden dat allemaal niet.’ Hun kinderen voelden volgens haar dat er met hun ouders een probleem was, maar konden hen niet helpen. ‘Ze dachten dat ze zelf iets fout deden.’

Deze psychische last kan pas genezen worden, denkt Sabine Bode, als de verzwegen familiegeschiedenissen op tafel komen, en de eigen schuld, de schaamte én het lijden in de ogen worden gekeken. Opa was geen nazi luidt de titel van een sociologisch boek uit 2002, om aan te geven dat zelfs de kleinkinderen begin 21ste eeuw er nog steeds vanuit gingen dat de eigen familie nergens bij betrokken was geweest.

Katrin Himmler © Berry Stokvis / HH

Bode denkt dat de huidige veertigers en vijftigers nu beter de ‘ongemakkelijke vragen’ kunnen stellen die hun eigen ouders nooit aan de oorlogsgeneratie hebben durven stellen. Daarvoor moest er eerst voldoende afstand ontstaan, zoals een Kriegsenkel dit lange zwijgen in weekblad Der Spiegel formuleert: ‘Te groot was de angst van de kleinkinderen om de nazi-misdaden te relativeren door over Duits lijden te spreken.’

Dit zweem van taboe hangt ook vandaag op de Kriegsenkel-conferentie nog rondom het thema. Meerdere aanwezigen zeggen bijna verontschuldigend dat ze het ‘als Duitser eigenlijk niet mogen zeggen’ dat ze aan de oorlog lijden, maar dat ze het nu toch doen. Daarmee lijkt er 72 jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog weer een nieuwe fase in de collectieve Duitse omgang met de oorlog te zijn ontstaan. Na 1945 werd er gezwegen, na 1968 stond de dader centraal en begin 21ste eeuw is er meer nadruk komen te liggen op het ‘slachtofferschap’ van de Duitse bevolking. Eerst de ervaringen van de Vertriebenen en de burgerslachtoffers van de bombardementen, en nu is het ‘overgeërfde slachtofferschap’ aan de beurt. In de Kriegsenkel-trend mogen ineens álle hedendaagse Duitsers slachtoffer zijn, zelfs degenen die afstammen van de ergste daders.

Deze therapeutische invalshoek neemt soms alomvattende vormen aan. Bij de lunch legt ‘fijnstof’-therapeute Andrea uit hoe ‘de oorlog’ bij de huidige derde generatie voor lichamelijke klachten kan zorgen. Kinderen doen hun ouders vaak in hun lichaamshouding na, zegt ze, dus als die ouders een verkrampte houding hebben als gevolg van hun geestelijke oorlogstrauma’s als oorlogskind, dan worden die direct overgedragen.

Het meest recente zelfhulpboek, Kriegserbe in der Seele, verklaart zowat iedere psychologische last met ‘de oorlog’ en biedt daartoe ‘concrete hulp’: ‘Bij schijnbaar ongegronde angsten, niet grijpbare gevoelens van eenzaamheid, het kwellende gevoel van onvermogen in de liefde, of overmatige prestatiedruk.’

Deze therapeutische gretigheid zorgt ervoor dat er ook enige scepsis over de Kriegsenkel-trend te horen is. Je kunt niet zomaar alles met elkaar vergelijken, zegt de sociaal-psychologe Angela Moré van de Leibniz Universiteit in Hannover. In principe is het fenomeen van de ‘transgenerationele overdracht’ bij Kriegsenkel wetenschappelijk te bewijzen, vooral door de hoeveelheid psychotherapeutisch materiaal. Maar ze vindt wel dat de wetenschap er kritisch mee om moet gaan.

Bij ieder individu dient gedifferentieerd te worden waar het precies om gaat, zegt ze, en dat gebeurt bij populaire auteurs als Sabine Bode niet. Gaat het om kleinkinderen van holocaustslachtoffers, om nakomelingen van daders, of juist om die van Vertriebenen? In feite is de term ‘Kriegsenkel’ niet passend, vindt Moré: te algemeen. Er wordt eenheid van een complete generatie mee gesuggereerd die er helemaal niet is.

Coach Meyer-Legrand, tevens auteur van het boek Die Kraft der Kriegsenkel (2016), doet het toch. Ze somt tijdens de conferentie een heel rijtje kenmerken van de Kriegsenkel-generatie op: Kriegsenkel keuren volgens haar het materialisme van de ouders af, ze kunnen moeilijk vaste relaties aangaan en ‘weten niet precies wat ze willen’. Maar, zo klinkt haar optimistische boodschap: ‘Dat is juist goed, want ze zijn een tegenwicht voor de neoliberale samenleving.’

‘Ik ben helemaal droevig en verward’, zegt een bezoekster in de zaal na de lezing van Meyer-Legrand. ‘Ik hoor helemaal niet bij het beeld dat u schetst.’ En tijdens de lunch komt Andreas, voormalig ddr-soldaat en inmiddels hulpverlener voor mensen die plotseling werkloos zijn geworden, met een tegengestelde definitie van ‘Kriegsenkel’: ze hechten volgens hem juist ‘veel te veel waarde aan uiterlijkheden’ en ‘moeten leren loslaten’.

Organisator Michael Scheider, oorspronkelijk architect, geeft toe dat de verklaring soms wel erg makkelijk is: ‘Het geeft natuurlijk ook wel opluchting als je niet meer zelf verantwoordelijk bent voor de eigen problemen.’ Eindelijk, zegt hij, heeft een tot nu toe ‘onduidelijke generatie’ een project te pakken – en kan daarmee de eigen onduidelijkheid te lijf. Maar dat betekent volgens hem niet dat het verschijnsel niet reëel is. ‘Velen hebben een sleutel gevonden’, zo verklaart hij de opkomst van de Kriegsenkel-bijeenkomsten.

Dat maakt het gegeven ook zo typisch Duits, zegt Ismee Tames van het Niod. De kleinkinderen van nsb’ers ontlenen in Nederland over het algemeen geen identiteit aan dat verleden; er staan andere grootouders tegenover, dus kunnen ze kiezen. Daarbij was de nsb ‘een kleine politieke partij die een paar jaar heeft bestaan, geen generatielange cultuur met vele tradities waar je je tegenover moet verhouden’. In Duitsland is dat anders, omdat het regime in groten getale werd omarmd. ‘Door te zeggen dat opa geen nazi was, ben je er nog niet vanaf.’ De oorlog blijft ook anno 2017 daarom alomtegenwoordig in het Duitse narratief, zegt Tames. ‘Dat geeft context als je je ellendig voelt. Er ontstaat daardoor samenhang in de eigen gevoelens.’

Volgens bezoekster Elke is de erfenis van ‘de oorlog’ in de derde generatie zelfs concreet aan te wijzen, namelijk in de opvoeding. Ze vertelt dat in haar jeugd het boek van een van de bekendste nazipedagogen in de kast stond, Johanna Haarers Die deutsche Mutter und ihr erstes Kind (1934). Daarin werd ‘onvoorwaardelijke liefde’ voor het kind afgeraden en tucht en discipline gepropageerd. Het werd ook na de oorlog in Duitsland nog gewoon gebruikt, en heeft daarmee Elke’s eigen opvoeding begin jaren zeventig nog beïnvloed.

Voor Katrin Himmler heeft de derde generatie nu een extra verantwoordelijkheid om eindelijk te ‘begrijpen’ wat er in de families is gebeurd. De samenstellers van het boek Nebelkinder zien zelfs een historische opgave voor de oorlogskleinkinderen weggelegd. De theoloog Joachim Süss denkt dat ze niets minder dan de ‘genezers van de geschiedenis’ kunnen zijn: ‘Zij kunnen de nevel verdrijven, licht brengen in de laatste donkere hoeken van de geschiedenis en de nog open wonden genezen.’

De eerste stap tot deze maatschappelijke ‘genezing’ is de verhouding tot de eigen ouders. Tijdens een gespreksronde zegt een bezoekster van de conferentie: ‘Ik voel kracht in mezelf sinds ik me met mijn ouders heb verzoend.’ Daarna volgt de tweede stap, ‘de belangrijkste’, volgens bezoekster Silke, namelijk de ‘overdracht’ van het oorlogsverleden aan de eigen kinderen, de vierde generatie. ‘Ik ben hier om de problemen niet aan mijn eigen dochter door te geven’, zegt Silke. Ook zij heeft er therapie voor doorlopen en kan inmiddels goed over de familiegeschiedenis praten. Haar dochter is nu ook geïnteresseerd in de oorlog, zegt Silke, maar anders dan in haar leven het geval was, ‘heel open’: ‘Voor haar is het verleden niet meer in nevelen gehuld.’

Van naziverleden tot vluchtelingenhulp?

Sinds eind 2015, toen in Duitsland de Willkommenskultur rond vluchtelingen zo ostentatief werd uitgedragen – zo anders dan in andere Europese landen – wordt in het buitenland de vraag gesteld in hoeverre een Duits ‘schuldcomplex over de oorlog’ hierbij een rol speelde. Wat is de mening van de ‘oorlogskleinkinderen’ hierover?

‘Onze generatie is hierover verdeeld’, zegt Michael Schneider van de stichting Kriegsenkel e.V. De ene groep, die zich net iets luider uitspreekt, benadrukt sterk de ‘historische verantwoordelijkheid van Duitsland’. Volgens politicologe Katrin Himmler moet de ‘derde generatie extra waakzaam tegenover racisme zijn’. Auteur Sabine Bode ziet de Kriegsenkel zelfs als de ‘managers van de vluchtelingencrisis’. ‘Opvallend veel Kriegsenkel helpen vluchtelingen, juist als ze meer over het verleden van de eigen familie weten.’

Maar er klinkt ook scepsis tegenover de ‘moralistische strengheid’ die het land eind 2015 zo sterk in zijn greep hield. ‘Dat was zo typisch Duits’, klaagt bezoekster Elke, ‘we kunnen nooit eens gewoon zijn, altijd zijn we te extreem. Eerst hebben we er zes miljoen omgebracht, nu nemen we er zeven miljoen op, volledig ongecontroleerd. Maar daar mag je niks van zeggen, want dan ben je meteen een nazi.’

Andrea, fijnstoftherapeute, denkt dat de ‘normaliteit’ voor het land pas aangebroken is als de overgeërfde trauma’s op individueel vlak verwerkt zijn. ‘Onze generatie kan het oorlogsverleden pas achter zich laten als de last die we met ons meeslepen wordt opgelost.’