
Pieter de Hooch vestigt zich in 1652 in Delft. Hij werkt daar waarschijnlijk in het atelier van de schilder Hendrik van der Burch; als die in 1655 vertrekt neemt De Hooch mogelijk diens schildersaffaire over. Vijf jaar later vertrekt De Hooch met zijn vrouw naar Amsterdam. Na 1679 is er geen levensteken meer van hem bekend. Het is onbekend wanneer en waar hij is overleden.
Per saldo heeft Pieter de Hooch dus niet meer dan acht jaar van zijn schildersleven in Delft doorgebracht; het is aardig dat Museum Prinsenhof hem met deze grote tentoonstelling toch als een Delftenaar presenteert. Onterecht is dat niet. In die korte periode ontwikkelde De Hooch een nieuw genre: afbeeldingen van gewone mensen in eenvoudige kamers of binnenplaatsjes, die hij nadrukkelijk aan de bestaande topografie van Delft ontleende.
Dit is een voorbeeldige tentoonstelling. Aan De Hooch was al decennialang niet veel meer gedaan, dus hier is veel nieuw kunsthistorisch en materiaaltechnisch onderzoek verricht en voor het overzicht zijn 26 schilderijen bijeengebracht uit de grootste musea van de wereld. Een van de interessante aspecten aan de tentoonstelling is de veronderstelling dat De Hooch en Vermeer elkaar gekend hebben, als gildebroeders, en dat de een de ander heeft beïnvloed. Anita Jansen, de conservator, veronderstelt dat Vermeer vanaf 1656 overging op het schilderen van interieurs, ‘waarschijnlijk beïnvloed door De Hooch’, sterker nog: ze doet de suggestie dat Vermeer en De Hooch misschien ‘nauw hebben samengewerkt’.
Er zijn zeker overeenkomsten. Beide schilders waren sterk in ‘stofuitdrukking’, de weergave van een tapijt op tafel of een bepleisterde bakstenen muur, beide schilders waren sterk in het oproepen van sfeer in een alledaagse kleine ruimte – een kamer waar laat zonlicht binnenvalt, een frisse binnenplaats met een woekerende wingerd. De Hooch is vooral de man van de plattegrond, de zorgvuldige opbouw van een kleine architectuur. Hij construeert zo een kamer, met daarachter nog een kamer, of een opkamertje, of een uitzicht door een steegje, of een openstaande deur, of weer een andere ruimte, en die opeenvolgende ruimtes markeert hij met wisselende lichtinval en handige structuurtjes als de verschillende patronen in de tegelvloer. Daarna plaatst hij er figuren in, een meid met een emmer, een moeder met kind, een peuter met een kolfstok, een hond.
Daarin is De Hooch bepaald geen genie, het moet gezegd: hij begrijpt niet goed hoe een lichaam in elkaar steekt en hij weet niet hoe mensen nou eigenlijk stáán, met twee voeten op de grond. Zijn vrouwen hebben lange muizige neuzen en rare kleine kopjes, op te lange lijven geschroefd. Sfeervol zijn de scènes zeker, maar de logica van de organisatie van die scènes is vaak broos – kijk er wat langer naar, en ze brokkelt af. Bij Vermeer is dat anders. Die begreep wat het ‘volume’ van een brieflezende vrouw ís, en hoe dat volume de ruimte eromheen bepaalt, hoe het licht en de details van de architectuur allemaal ten dienste staan van de soliditeit van dat beeld, een vrouw, staand in een kamer. De Hooch is een innemende kunstenaar, en hij verdient zijn fraaie overzicht, maar na afloop dringt zich onherroepelijk de gedachte op dat die andere Delftenaar écht van een andere klasse was.
Pieter de Hooch in Delft: Uit de schaduw van Vermeer, Museum Prinsenhof Delft, t/m 16 februari, prinsenhof-delft.nl