
Daarmee wordt niet bedoeld dat hij ouderwets zou schrijven, maar dat wat zijn onderwerp ook is, zijn romans losgezongen lijken van welke contemporaine stroming dan ook, of buiten het bereik vallen van enige invloed van moderne cultuur. Zijn romans kijken op de eerste plaats achteruit, naar de cultuur van het verleden. James Joyce, Dante Alighieri, de joodse vertellingen, de oude Grieken. Zelfs als zijn romans in stijl niet te missen postmoderne vlagen hebben, zoals een stuk graphic novel tussendoor (in Dis), of zinnen hebben die zijn opgemaakt in de vorm van een boom (in Eden), houd je al lezende het beeld in je hoofd van een schrijver die over de pagina’s trekt met een ware, grote juten zak over zijn schouder, met daarin zo’n beetje de hele culturele geschiedenis van Europa. Dat hij zijn nieuwe roman Eden de beroemde oneliner uit James Joyce’s Ulysses als motto heeft meegegeven – ‘History,’ Stephen said, ‘is a nightmare from which I am trying to awake’ – is wat de schrijver betreft een gotspe. Hij walgt niet van de geschiedenis, hij laaft zich eraan.
Eden is het derde deel van een losse trilogie die begon met Dis (2006) en Louteringsberg (2011), vrij naar Dante’s Goddelijke Komedie dus. Eden verstrengelt twee verhalen met elkaar. Op de eerste plaats dat van Mendel Adenauer, psychiater te Assen. Hij is een man die een klein leven heeft opgebouwd, met een paar vrienden, wat collega’s en een mislukte affaire. In zijn vrije tijd wandelt hij door de velden, langs de bosrand (‘Nog een waxcoat erbij en je kunt met een kudde schapen en een hond de hei op’). Voor zover hij een man met passies is, is zijn werk dat. Zijn behandelsessies zijn lekker wijsneuzig, en hoewel hij superieur aan zijn patiënten lijkt te zijn, raakt hij toch met een paar gevallen persoonlijk betrokken. Met de onduidelijke zelfmoord van de vrouw van de slager, en met patiënt X, een man die halfdood in het bos is aangetroffen en niet meer weet wie hij is en waar hij vandaan komt. De goede verstaander zal snel doorhebben dat meneer X niet zomaar iemand is, maar rechtstreeks uit de mythologie is komen binnenlopen: X is de Wandelende Jood, de man die Christus een slok water zou hebben geweigerd op weg naar het kruis en gedoemd werd eeuwig over de aarde te zwerven.
In het andere deel van Eden leren we meneer X beter kennen, als Niekas, die wordt geboren in een dorp zonder naam in ‘een woud zonder grenzen, oud en woest als de schepping zelf.’ Zo nu en dan komen ‘de mannen van de heer’ om de huizen kort en klein te slaan. Niekas begrijpt niet waarom ze nooit heropbouwen maar altijd weer verder trekken, waarom ze geen gewassen verbouwen, waarom ze ’s avonds verhalen van vroeger vertellen waarbij de mannen en de vrouwen hun bekers heffen en ‘volgend jaar, volgend jaar thuis’ zeggen. Niekas komt tot de conclusie dat zij ‘tussenmensen’ zijn; ze zijn nooit waar ze moeten zijn, ze leven niet in de tijd, maar daarbuiten.
In The Story of the Jews schreef historicus Simon Schama dat wat de joden op de eerste plaats joods maakt, hun verhalen zijn. Hoewel hun leefomgevingen en geloofsuitingen enorm kunnen verschillen, maakt de manier waarop ze hun verhalen vertellen van de diaspora een eenheid. Schama gaf zijn geschiedenis de ondertitel Finding the Words. Niekas krijgt de woorden aangereikt door dorpsoudste Jakub en trekt met die woorden rond. Hij vertelt fabels en mythen, doorspekt met relativerende joodse wijsheden. De afwisseling van de twee verhalen werkt sterk, alleen al omdat ze zo in toon verschillen. Het verhaal van Mendel Adenauer is scherper, geestiger, met bijdehante dialogen; het verhaal van Niekas is geschreven in de meer tijdloze stijl, zoals je die zou kunnen aantre en in de sprookjesboeken waarop Niekas’ verhalen duidelijk zijn geënt. En Möring maakt slim gebruik van de ruimtes tussen de twee verhalen in. Hij vult die ruimte met documenten, met brieven en tekeningen, met geschiedenissen van Assen, met korte verhandelingen over het oerbos van Białowieza en Isaiah Berlins De egel en de vos. Het maakt van Eden een veel speelser boek dan Louteringsberg, en wat mij betreft het interessantste, verrassendste deel van de trilogie.
Uiteindelijk werkt Möring naar een conclusie toe, als hij de verhalen aan elkaar koppelt. In contact met Niekas, of X, bedenkt psychiater Mendel dat het gevoel verdreven te zijn, nergens bij te kunnen of mogen horen, de wortel is van de klachten van al zijn patiënten. En nog meer dan dat, misschien ligt dat gevoel ten grondslag aan hele culturen: ‘Zoveel culturen reppen bijna allemaal van vlucht, van exodus, van odyssee. Uit Eden, uit Uruk, uit Ithaca, uit het Rusland van de tsaar en het geweld en de droogte van Afrika, uit het Midden-Oosten, terug naar het land der vaderen, voortgedreven door aanstormende legers, natuurrampen of uitzichtloze armoede.’ Als hij zichzelf uiteindelijk voor de zoveelste keer aan X hoort vragen of hij iets heeft waarmee hij zijn identiteit kan aantonen, overvalt Mendel ineens het idee hoe belachelijk willekeurig identiteit is ‘en de rechtmatigheid die daaraan kan worden ontleend. (…) Hier, in deze helverlichte kamer in het politiebureau, lijkt dat idee van nationaliteit, van landen en grenzen en de verboden en geboden die daarbij horen krankzinniger dan ooit.’
Is dat moralistisch? Vast. Maar in tijden van Trump en Wilders is het een boodschap die geen kwaad kan.
Marcel Möring, Eden, 400 blz., €19,99