De Tweede Wereldoorlog en Loe de Jong zijn twee begrippen die in Nederland lange tijd sterk met elkaar verbonden waren. Decennialang gold voor veel mensen dat de man die de lotgevallen van ons land in deze periode in een schier eindeloze reeks boeken vastlegde de Tweede Oorlog was. En dan te bedenken dat de relatie tussen beide fenomenen aanvankelijk nogal problematisch was. In De Groene Amsterdammer van zaterdag 2 september 1939 had buitenlandredacteur De Jong immers geschreven dat de internationale crisis die was uitgebroken nadat nazi-Duitsland buitensporige eisen aan Polen had gesteld inmiddels bezworen leek, en dat ‘de tweede wereldoorlog voor langen tijd, waarschijnlijk voor jaren is afgewend’. Op het moment dat de Groene-abonnees hun weekblad uit de brievenbus haalden, rukte de Wehrmacht voor de tweede dag op door Polen, zodat de 25-jarige auteur van het op donderdag geschreven buitenlandcommentaar behoorlijk in zijn hemd stond. Zeven maanden later, op 6 april 1940, zou hij met een dergelijke voorspelling nogmaals faliekant miskleunen, door te schrijven dat uit niets bleek ‘dat Berlijn aan de uitbreiding van de oorlog denkt’. Op dat moment voeren als onschuldige koopvaardijschepen vermomde Duitse vaartuigen met landingstroepen naar Denemarken en Noorwegen.

Hoe kon De Jong de plank zo mis slaan? Was dit louter de onervarenheid van de jonge journalist, in een tijd dat een beroepsopleiding voor dit vak niet bestond, of had dit een diepere oorzaak? En hadden deze flaters gevolgen voor zijn latere opvatting en houding? Het zijn vragen die in zijn biografie uiteraard aan de orde dienen te komen. In de onlangs verschenen biografie van Boudewijn Smits wordt vanzelfsprekend aandacht besteed aan de ruim twee jaar die Loe de Jong tot aan de Duitse inval van mei 1940 bij De Groene werkte. Uiteraard noemt Smits de kardinale blunder uit september 1939, maar wat opmerkelijk is, is dat hij wel citeert uit het artikel van 6 april 1940, maar de onterechte voorspelling over het beperkt blijven van de oorlog niet noemt.

Ook opmerkelijk is dat hij wel verwijst naar de felle wijze waarop Arie Kleijwegt in 1993 De Jong aanviel wegens zijn foute voorspellingen, maar dat hij niet vermeldt dat deze op grond hiervan beweerde dat De Jong vóór de oorlog de verderfelijke appeasement-politiek van Chamberlain had verdedigd. Deze kritiek – die, zoals Smits laat zien, absoluut niet terecht was – speelde vanaf die tijd in de beeldvorming van De Jong zeker een rol, zoals mij duidelijk werd toen ik onderzoek deed naar de geschiedenis van De Groene, en nogal wat mensen opmerkingen maakten als: ‘Nou, dan moet je natuurlijk ook al die appeasement-artikelen van Loe de Jong lezen.’

Dat een buitenlandcommentator die niet alleen wil beschrijven wat er tot dan toe is gebeurd maar die ook wil aangeven in welke richting de gebeurtenissen zich mogelijkerwijs zullen ontwikkelen af en toe een bok schiet, is niets bijzonders. Interessant is natuurlijk wel de vraag op basis van welke kennis en veronderstellingen die voorspellingen zijn gedaan. Bij De Jong speelde, naast onervarenheid, in ieder geval één belangrijke factor een rol: zijn marxisme. Hij analyseerde de internationale verhoudingen vrijwel uitsluitend in economische termen – de strijd om grondstoffen, hulpbronnen en afzetmarkten – en dacht ten onrechte dat ook Hitler zich hierdoor liet leiden.

Smits besteedt wel aandacht aan de studie die De Jong van het marxisme had gemaakt en de invloed die de marxistische econoom Sam de Wolff op hem had, toch legt hij niet een duidelijk verband tussen dit marxisme en De Jongs buitenlandcommentaren. Hij wijst weliswaar op de rol van De Wolffs conjunctuurtheorie, maar die was nu toevallig niet specifiek marxistisch. Ook schrijft hij dat De Jong, die secretaris was van het comité dat in 1938 een Festschrift voor de zestigjarige De Wolff publiceerde, in datzelfde jaar steeds meer afstand nam van het radicale socialisme van zijn leermeester. Wie een blik werpt op de noten ziet echter dat dit louter is gebaseerd op uitlatingen van De Jong van ver na de oorlog. Het is dus de vraag of hij al vóór 1940 zo kritisch was.

Uiteraard schaamde De Jong zich na 1945 voor zijn foute en pijnlijke voorspellingen, en de vraag is natuurlijk of die invloed hebben gehad op zijn latere houding. Het is in dit kader opvallend dat Smits slechts terloops aandacht besteedt aan de alarmistische nota die De Jong na de communistische machtsgreep in Tsjechoslowakije in februari 1948 schreef aan de toenmalige minister-president Beel. Hij stelde hierin dat hij ervan overtuigd was ‘dat de Derde Wereldoorlog binnen relatief korte tijd een feit zal zijn’, waarna de Centrale Veiligheidsdienst hem als paniekzaaier bestempelde. Was De Jong zo bang een volgende oorlog opnieuw niet te zien aankomen dat hij later allerlei gevaren overdreef? Het is een vraag die Smits niet expliciet stelt.

Bovenstaande valt uiteraard in de categorie ‘detailkritiek’, en het is goed voorstelbaar dat veel lezers zich afvragen waarom die niet, zoals min of meer gebruikelijk, volgt op een samenvatting en een meer algemene beoordeling van het gerecenseerde boek. Om te beginnen is Loe de Jong zo’n bekende figuur dat een samenvatting van zijn belangrijkste werkzaamheden tamelijk overbodig lijkt. Een belangrijker reden is dat het dikwijls in de details is dat de meer fundamentele kracht of juist zwakte van een boek aan het licht treedt.

Uiteraard zijn foutjes en slordigheden nooit helemaal te voorkomen, maar wie veel schrijft loopt uiteraard meer risico, vooral als je je begeeft op een terrein dat je minder goed kent. De Franse premier die evenals Chamberlain voor appeasement koos heette Daladier in plaats van Deladier; De (Groene) Amsterdammer verruilde al in 1879 de ondertitel ‘Weekblad voor Handel, Industrie en Kunst’ voor ‘Weekblad voor Nederland’, en de voormalige hoofdredacteur Henri Wiessing was evenmin als Thomas Mann van joodse afkomst. Ook uit andere opmerkingen blijkt dat Smits net te weinig vertrouwd is met het progressief-intellectuele milieu waarin De Jong voor de oorlog verkeerde om daar uitgebreid én adequaat over te schrijven. Het zijn geen heel ernstige zaken, maar ze hadden voorkomen kunnen worden als Smits minder uitvoerig was geweest.

Want die uitvoerigheid is mijns inziens een enorm nadeel van dit boek. Smits’ uitgever is kennelijk zo geschrokken van de omvang van het boek dat werd besloten het notenapparaat en de bibliografie niet op te nemen. Deze zijn weliswaar te raadplegen op een website, maar wie garandeert dat dit over twintig jaar nog zo is? Bovendien bevatten die noten ook regelmatig informatie die in de tekst niet had misstaan, waardoor de aandachtige lezer het boek af en toe moet wegleggen om zijn computer te gebruiken.

Was Loe de Jong zo bang een volgende oorlog opnieuw niet te zien aankomen dat hij later allerlei gevaren overdreef?

Hoewel ik niet per definitie tegen dikke boeken ben, past de omvang van Smits’ boek in een bedenkelijke trend die zichtbaar is bij Nederlandse biografieën die in de afgelopen twintig jaar zijn verschenen: ze lijken steeds dikker te moeten worden. Hiervoor zijn minimaal twee oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats zijn veel figuren aan wie een biografie gewijd wordt, al dan niet literair, auteur geweest. Dit betekent dat er meestal een omvangrijke schriftelijke nalatenschap bestaat die doorgeploegd moet worden. Uiteraard levert dit monnikenwerk tal van leuke citaten, saillante details en anderszins interessante informatie op. De vraag is alleen of ook de lezer daar allemaal kennis van moet nemen. Waar veel biografen duidelijk niet bedreven in zijn, is the gentle art of killing your darlings.

De tweede oorzaak is dat veel biografen niet met een echt specifieke vraagstelling komen, maar eropuit lijken te zijn om vooral zo veel mogelijk feiten uit het leven van de hoofdpersoon weer te geven. Dit leidt niet zelden tot oeverloze boeken, die boordevol informatie zitten die op zichzelf heel interessant is, maar waarbij je je wel kunt afvragen of er zonder veel van die feiten ook geen treffend portret geschetst had kunnen worden. In sommige gevallen valt er voor die enorme uitvoerigheid best iets te zeggen, namelijk als de persoon in kwestie een belangrijk stempel op de samenleving heeft gedrukt. Het is goed dat Hans Daalder en Jelle Gaemers van Willem Drees een vijfdelige, 2635 bladzijden tellende biografie hebben geschreven, al valt het te hopen dat iemand bereid is nog eens een handzame en trefzekere levensbeschrijving van pakweg driehonderd pagina’s te publiceren.

In de inleiding bij het eerste deel van de biografie van de katholieke politicus Carl Romme verdedigde Jacques Bosmans zich alvast tegen mogelijke critici die van mening konden zijn dat 560 bladzijden wat veel was, aangezien Romme pas in het tweede deel de onbetwiste leider van de katholieke partij zou worden. Volgens hem was het onwaarschijnlijk dat in een klein taalgebied als het onze een tweede biograaf zo grondig bronnenonderzoek naar de hoofdfiguur zou doen, zodat hij zich verplicht voelde zo veel mogelijk feiten uit diens leven te publiceren. Een overtuigend argument, dat het wel extra wrang maakt dat na dit in 1991 verschenen eerste deel het veel belangrijker tweede nooit verschenen is.

Politici als Drees en Romme hebben in ieder geval een belangrijke rol gespeeld in de Nederlandse samenleving, zodat het goed is dat hun daden nauwgezet geboekstaafd zijn. Het zijn echter vooral schrijversbiografieën die nogal eens de neiging hebben in omvang behoorlijk uit de bocht te vliegen. De kroon wordt uiteraard gespannen door de 2510 bladzijden tellende Lodewijk van Deyssel-biografie van Harry Prick. Vergeleken hiermee is de tweedelige biografie die Jan Fontijn schreef over Frederik van Eeden, die zich op heel wat meer maatschappelijke terreinen heeft bewogen dan Van Deyssel, welhaast bescheiden te noemen, al vormen die 1265 bladzijden nog een behoorlijke kluif.

Op zich mag het natuurlijk best, dergelijke oeverloze levensbeschrijvingen, maar toch kleeft er een belangrijk bewaar aan. Het streven naar volledigheid waarvan Bosmans getuigde kan immers ten onrechte de schijn wekken dat die volledigheid gerealiseerd wordt. De achteloze lezer van de Van Deyssel-biografie kan zich eenvoudig niet voorstellen dat er ook maar één snipper papier van de hoofdpersoon is geweest die de biograaf niet samenvat, terwijl merkwaardig genoeg nu juist enkele recensies ontbreken waarin de anders zo kritische Van Deyssel overduidelijk slijmt om bij de letterkundig redacteur van De Groene in het gevlij te komen.

Zoals reeds opgemerkt ontbreken ook in de volumineuze biografie van Loe de Jong enkele zaken, of worden alleen in de (niet bijgeleverde) noten genoemd. Het lijkt nogal paradoxaal om bij een boek dat je eigenlijk te dik vindt te klagen over dingen die ontbreken, maar het is juist bij erg dikke boeken dat omissies opvallen. Niemands leven is integraal te beschrijven, zodat elke biograaf keuzes moet maken.

In circa driehonderd bladzijden is uitstekend een beeld te schetsen van iemands leven en werk, is heel goed duidelijk te maken wat zijn of haar betekenis is geweest. Recente schrijversbiografieën als Vic van de Reijts Elsschot-biografie, de Theun de Vries-biografie van Jos Perry en Bart Slijpers boek over Willem Kloos zijn hiervan goede voorbeelden. Om iemand te portretteren en te laten zien in welk opzicht hij of zij belangrijk was, hoeft niet elke kinderziekte van de hoofdpersoon beschreven te worden of, zoals in de recente Bilderdijk-biografie, elke miskraam van diens echtgenote. Evenmin is het noodzakelijk bij een politicus dat elk debat wordt samengevat of dat van een schrijver bij elk boek wordt vermeld welke recensenten gunstig dan wel ongunstig oordeelden.

Voor alle duidelijkheid: Smits’ levensbeschrijving van Loe de Jong is goed geschreven, bevat veel interessante informatie en gaat uitgebreid in op De Jongs rol als historicus en publieke intellectueel. Het boek is echter ook grotendeels de geschiedenis van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, het huidige Niod, een instelling waar veel meer mensen bij betrokken waren en die een aparte studie verdient. Ook gaat Smits zeer uitvoerig in op De Jongs enorme invloed op het beeld dat in Nederland van de Tweede Wereldoorlog ontstond, maar daar is al veel over geschreven en dit had ook samengevat kunnen worden. Het beeld van De Jong als ijdele streber en maniakale workaholic wordt door dit boek niet echt gewijzigd.

Het was wellicht een goede oplossing geweest als Smits gepromoveerd was op deze zeer uitvoerige levensbeschrijving, waarvan honderd exemplaren (met noten) gedrukt waren, zodat die in universiteitsbibliotheken geraadpleegd konden worden, waarna hij een fraaie handelseditie van pakweg 350 bladzijden had gepubliceerd. Dan was De Jong wetenschappelijk ‘recht gedaan’ en had het publiek kunnen beschikken over een hanteerbare biografie van de belangrijkste Nederlandse historicus uit de tweede helft van de twintigste eeuw.


Boudewijn Smits: Loe de Jong, 1914-2005: Historicus met een missie. Boom, 960, blz., € 39,90


Beeld: Circa 1935. Lou de Jong (zittend), broer sally en zijn zusje Jeannette (Persoonlijk archief Lou de Jong dat berust bij het NIOD, toestemming tot publicatie van de foto’s door de familie).