Margaret Thatcher gelooft niet in de olympische gedachte. Dat bleek al toen ze op de basisschool eens de eerste prijs had gewonnen in een opstelwedstrijd. Op de suggestie van de lerares tijdens de uitreikingsceremonie dat er een element van geluk moet hebben meegespeeld, reageerde de jeugdige winnares strijdlustig. ‘Niets geluk. Ik heb deze prijs verdíend.’

De jonge Margaret was op elk vlak het beste meisje van de klas. Dat was niet zozeer het resultaat van een geniaal brein, maar van hard werken. De werklust zou haar nooit verlaten, te meer daar ze als vrouw altijd iets meer diende te presteren dan haar mannelijke collega’s om hetzelfde te bereiken. Het is daarom geen wonder dat ze altijd de zegeningen van de meritocratie zou verkondigen. Respect toonde ze voor mensen die vanuit de lagere sociale milieus door middel van hard werken, creativiteit en afgedwongen geluk waren opgeklommen tot bankdirecteur, topvoetballer of voorzitter van de Conservatieve Partij. Deze winner takes it all-houding bracht haar in conflict met enerzijds de socialisten, voor wie de meritocratie in strijd was met het gelijkheidsideaal, en anderzijds het old boys network, waarvan de leden neerkeken op de maatschappelijke alpinisten.

Het geheime wapen van de sociale mobiliteit in Engeland is de grammar school, een staatsgymnasium dat onderdak biedt aan kinderen met goede schoolresultaten maar wier ouders particulier onderwijs niet kunnen bekostigen. Op hun elfde dienen ze een toelatingstoets af te leggen. Hoewel het sinds eeuwen een manier bleek te zijn om verstarring binnen de klassenmaatschappij tegen te gaan, is dit concept tot op de dag van vandaag politiek omstreden. Van oudsher heerst binnen progressieve kringen het vermoeden dat dit soort bijzonder onderwijs een tactiek is van de hogere klassen om de solidariteit binnen de arbeidersklasse te ondermijnen. ‘Al is het het laatste wat ik doe, ik ga elke fucking grammar school in Engeland vernietigen. En in Wales én in Noord-Ierland’, zo luidde een ambitieus beleidsvoornemen van Labour’s minister van Onderwijs in de jaren zestig, de sociaal theoreticus Anthony Crosland.

Met dit boosaardige voornemen werd onbedoeld een start gemaakt door Thatcher zelf, in haar tijd als minister van Onderwijs, begin jaren zeventig. Indachtig de Conservatieve maatschappijvisie decentraliseerde ze het onderwijsbeleid. Gemeenten met een vooruitstrevend bestuur konden daardoor de verfoeide grammar schools sluiten. Tijdens Thatchers premierschap in de jaren tachtig ging het niet veel beter met de meritocratie in het onderwijs, dankzij onkunde van verschillende onderwijsministers en de macht van het onderwijsestablishment. Zo werden er uniforme eindexamens ingevoerd die waren afgestemd op de grootste gemeenschappelijke deler. De filosofie hierachter was dat elke scholier een prijs moest krijgen, in de vorm van een papiertje. Eenzelfde logica speelde bij de beslissing om van elke hogeschool een universiteit te maken. Op deze manier kon vrijwel iedereen ‘academisch’ worden geschoold.

Deze trend, waarbinnen ideologie belangrijker is dan ervaringswijsheid, is door de journaliste Melanie Phillips uitgebreid belicht in haar boek All Must Have Prices. De kwade genius bij deze analyse is de Amerikaanse filosoof en onderwijshervormer John Dewey, voor wie praktische vaardigheden belangrijker waren dan het juist spellen van een woord, hoofdrekenen of weten wanneer de Franse Revolutie plaatsvond. Boven alles moesten scholieren gelukkig zijn. Voor docenten was voortaan een rol van veredelde ordehandhaver weggelegd. Dewey’s filosofie, waar de egalitaire hartenwens centraal staat dat alle scholieren gelijk zijn, werd omarmd door onderwijskundigen. Meritocratie was heilloos en niet solidair. Het streven naar hoge cijfers moest daarom actief worden ontmoedigd. Vooral in de Angelsaksische landen, waar het kind een centralere rol inneemt dan in bijvoorbeeld Frankrijk, heeft het touchy feely-denken van Dewey invloed gehad.

In Engeland heeft het egalitaire gedachtegoed binnen het onderwijs de laatste jaren interessante vormen aangenomen. Bij sportwedstrijden op nogal wat scholen is afgestapt van het concept ‘winnen’. Afgezien van alle lichamelijke gevaren van zaklopen, voetballen en hinkelen, is het idee om iemand anders te verslaan een immorele bezigheid in de ogen van bepaalde hoofddocenten. Bij een niet-competitieve teamdag kon Jim White, auteur van You’ll Win Nothing With Kids: Fathers, Sons and Football, zijn oren en ogen niet geloven. ‘Dat soort dingen doen we hier niet’, kreeg een elfjarig meisje bestraffend te horen nadat ze als een gazelle had gerend tijdens een sprintonderdeel. Er zijn al scholen die het opsteken van vingers ontmoedigen omdat dit een inferieur gevoel kan veroorzaken bij kinderen die het niet weten, of wel maar bang zijn dit te openbaren. Voorlopig hoogtepunt was het voorstel van een onderwijskundige om niet meer te spreken van het ‘zakken voor een examen’ maar van een ‘uitgesteld succes’. De jonge Margaret Thatcher had het niet moeten horen.