Om mij heen waren het trouwens vooral vrouwen die ‘het’ met elkaar deden.
De redenering was vermoedelijk: als we het erover eens zijn dat we allemaal gelijkwaardig zijn, dan zijn we ook aan elkaar seksueel gelijkwaardig, dan zijn die mannen niet alleen gelijk aan vrouwen, maar mannen aan mannen en vrouwen aan vrouwen; daarnaast moeten homoseksuelen geëmancipeerd worden; wijs je dit af, dan discrimineer je, dan maak je een onderscheid tussen mannen en vrouwen en ben je een seksist.
Zo heb ik het onthouden.
Nu was het zo dat alles in die tijd een politieke keuze was. Dit kan men zich tegenwoordig moeilijk voorstellen, maar het was echt zo. Je kocht bepaalde kleren in bepaalde zaken; je ging er niet raar bijlopen. Je moest je kleren kopen bij de kleine ambachtsman en niet bij een winkelbedrijf van het grootkapitaal. Mijn vader reed in een Ford, dat nam ik hem kwalijk. Hij begreep mij niet, maar ik zei tegen hem: ‘Je koopt toch ook geen dingen uit Japan vanwege de oorlog? Nou, zo kopen wij geen producten van het grootkapitaal.’
Dat het te streng was, voelden we wel aan. Maar we deugden, al gebruikten we toen de uitdrukking: in orde. Je was in orde, of niet in orde.
Vervolgens gingen we Sartre lezen, Warhol bekijken en naar Dylan, Bowie en Zappa luisteren. En daarover praten. In cafés, op onze kamers, tijdens wandelingen op straat; wandelingen waren altijd discussies; als je met z’n vijven liep, moest je naar voren dringen om gehoord te worden.
Hoe het precies zit dat voornoemde helden onze gedachten veranderden is een essay op zichzelf waard, maar de kern daarvan was dat we zagen hoe het allemaal anders kon (en moest) met behoud van wat we toen ‘onze zuiverheid’ noemden. (In orde zijn was gelijk aan ‘zuiver’ zijn.) Wat we met die zuiverheid precies bedoelden, weet ik niet meer, maar het was een soepje van halve marxistische waarheden en vermoedelijk wat filosofische agendaspreuken plus wat oosters esoterisch gelul waarin we een logisch verband probeerden te vinden.
Zappa, Bowie, Dylan, Warhol en Sartre deden iets belangrijks. Ze gaven mijn generatie zelfvertrouwen. Ze maakten Amerika aantrekkelijk; ze maakten duidelijk dat de Amerikaanse droom bestand was tegen kritiek.
In feite voedden zij ons met anti-idealisme; Warhol die de lof zong van het banale en ordinaire – het spiegelde zich met de colleges over smartlappen en driestuiverromans; Sartre die de vrijheid bezong en zei: ‘Je bent wat je van jezelf maakt!’ en Bowie die in de popcultuur de vrijheid nam om zowel in muziek als in zijn teksten verschillende genres te beoefenen en te experimenteren met meerdere persoonlijkheden, wat we interpreteerden als een voorbeeld van vrijheid: je kon niet alleen kiezen wat je van jezelf maakte, je kon ook kiezen wie je was en wilde zijn.
Dat het anti-idealisme was, begreep ik pas later. Bowie verbond ons met Reve, Sartre met Hermans, Warhol met Karel Appel. Was Karels ‘ik rotzooi maar wat aan’ niet hetzelfde als Warhols ‘alles is kunst en kunst is alles’? (Ik kan die uitspraak trouwens nergens bij Warhol terugvinden.)
Wij waren de eerste echte naoorlogse generatie en daarom was alles wat met vrijheid te maken had zo’n belangrijk onderwerp voor ons.
Elk maatschappelijk thema werd beredeneerd en bekritiseerd vanuit die vrijheidsgedachte.
En ik doe dat nog, terwijl ik merk dat ‘vrijheid’ niet meer zo’n belangrijk onderwerp wordt gevonden; het wordt overschaduwd door misschien even lege begrippen als: solidariteit en empathie. Het belang van vrijheid wordt ondergewaardeerd; de angst voor de vrijheid viert weer hoogtij.
Ik ben domweg bang dat de verworven vrijheid uit mijn handen glipt.