wie over het korte verhaal schrijft, begint bijna onvermijdelijk over de – commercieel gezien – bescheiden rol die het genre vandaag de dag speelt. Over het gebrek aan werkelijk goed verkopende bundels, over de discutabele beslissing van de Libris Literatuurprijs om bij voorbaat geen verhalenbundels te nomineren, over de sympathieke initiatieven die in het leven worden geroepen om het genre meer aandacht te geven (denk aan de J.M.A. Biesheuvelprijs), en ook over het contrast met bijvoorbeeld Amerika, waar het korte verhaal veel meer de reputatie van een volwaardig genre zou hebben.

Ik weet eerlijk gezegd niet of deze geluiden altijd al klonken wanneer het over het korte verhaal ging, of dat ze vooral de laatste jaren meer in zwang zijn geraakt. Wat ik wel weet, is dat al die observaties bij mij als lezer een vreemde combinatie oproepen van sympathie en bijna irreëel hoge verwachtingen: ja, het is fijn als auteur en uitgever niet bij voorbaat afgeschrikt worden door commerciële tegenargumenten en zich toeleggen op het korte verhaal, dat goed uitgevoerd (inderdaad) prachtig kan zijn. Maar tegelijkertijd merk ik dat, bij het verschijnen van een nieuwe bundel, alle inhoudelijke argumenten en ondergeschoven-kind-analyses over het genre ervoor zorgen dat ik denk: goed, laat het dan maar eens zien. Immers: commerciële argumenten zijn nagenoeg nooit de reden dat een uitgeverij besluit een bundel uit te brengen, zeker niet als het een vertaling betreft van een in Nederland weinig bekend auteur. Dus moet er in zulke gevallen een groot inhoudelijk vertrouwen zijn, een overtuiging dat de betreffende verhalen ondanks de moeilijkheden van het genre beslist vertaald moeten worden – en laten we eerlijk zijn, hoe vaak is dat nu werkelijk het geval?

Bij zowel Donal Ryans Een stand van de zon als Stuart Evers’ Het zit in de familie valt heel goed te begrijpen dat ze recent in het Nederlands uitgebracht zijn. Sterker nog, dat lijkt me inhoudelijk gezien de enig juiste beslissing. De twee auteurs delen bij mijn weten niets behalve hun geboortejaar – Ryan (1976) is een Ierse schrijver die al drie romans schreef en in 2003 een Booker Prize-nominatie in de wacht sleepte, Evers een Britse auteur die voor zijn debuutbundel Ten Stories about Smoking de London Book Award 2011 kreeg – en er zijn stilistisch genoeg verschillen tussen hen aan te wijzen, maar wat ze delen is een subliem gevoel voor opbouw, voor dosering en tempoversnelling, en ook voor het oproepen van in zichzelf gekeerde, niet per se sympathieke hoofdpersonages.

Donal Ryan © Anthony Woods

Bij Evers’ Het zit in de familie gaat het vooral over moeizame familiebanden: tussen een grootvader die zijn smartphoneverslaafde kleindochter de waarde van brieven probeert bij te brengen, tussen een vader die allerlei vreemde geluiden hoort via de babyfoon terwijl hij op zijn acht maanden oude zoontje past, tussen vrienden die het nadrukkelijk niet willen hebben over het lijden van een van hun kinderen. Evers slaagt er met doelgericht, ingetogen proza overtuigend in steeds nieuwe personages en omgevingen te introduceren, maar zijn talent komt pas werkelijk naar voren in wat hij vervolgens met die beginsituatie doet. Veelvuldig doorbreekt hij het verwachtingspatroon dat je als lezer half bewust creëert – soms doet hij dat geleidelijk, soms in een keer, maar er blijkt bij Evers’ verhalen vrijwel altijd meer op het spel te staan dan je aanvankelijk door hebt.

In het bovengenoemde voorbeeld van de smartphoneverslaafde kleindochter sluipt die wending ongemerkt het proza in: het verhaal lijkt eerst een behendig opgebouwd, zij het wat braaf verhaal over botsende generaties, over de kloof tussen jong en oud, maar gaandeweg krijg je een steeds sterker vermoeden dat Ben een persoonlijk doel met de brieven heeft: hij wil op deze manier zijn kleindochter opzetten tegen haar vader, zijn zoon dus. Die twist wordt door Evers aangenaam subtiel gebracht, je zou er zelfs overheen kunnen lezen; en juist door die onopgeklopte toon, die onuitgesproken vraag wie van de personages je sympathie nu eigenlijk verdient, zet hij het hele verhaal onder spanning, houdt hij de aandacht moeiteloos vast.

Stuart Evers © Michael Wood
‘Zo herinnert hij zich hem: kleren nat van het zweet, onhandig sjokkend, verontschuldigend traag’

Zo gaat hij voortdurend te werk: heel terloops de spanning opbouwend en de inzet van zijn werk verhogend. Evers leeft zich niet uit in zijn taal, hij is geen experimenteel schrijver of vormvernieuwer, maar hij heeft heel goed nagedacht over de wijze waarop hij zijn verhalen het best kan vertellen. Zijn grootste troef is de dosering: die kleine perspectiefwisselingen, dat steeds verspringende zoeklicht. Halverwege een verhaal is het vaak nog onduidelijk waar het nu precies heen gaat, en toch voelt het einde zelden gezocht of overdreven aan. Het is alleen jammer dat hij het ondanks die grote vertelkracht nodig achtte wel erg veel drama in zijn verhalen te verwerken: de personages in Het zit in de familie hebben niet alleen te maken met onderdrukte seksualiteit, een diepgewortelde drugsverslaving en verdwenen kennissen, er is ook een overleden kind, nog een overleden ouder, alsof Evers niet helemaal vertrouwde op de sluimerende spanning die zijn proza kenmerkt en wilde benadrukken dat er genoeg op het spel staat.

Terwijl juist alledaagse situaties en schijnbaar simpele voorvallen al genoeg kunnen zijn voor ontwrichtend, verrassend proza. Dat is wat een geslaagd kort verhaal hoort te tonen, en dat is ook wat Evers op andere momenten in zijn bundel heel knap duidelijk maakt – zijn proza is soms vooral behendig, en soms overrompelend goed. Het hoogtepunt is het geweldige openingsverhaal Lakelands, dat geschikt lesmateriaal zou zijn voor elke cursus creatief schrijven. ‘De mannen werd verzocht te stoppen, hun gereedschap neer te leggen, te komen luisteren’, luidt de beginzin. Vlak daarna: ‘Hij keek naar zijn vader, die als laatste stopte en zijn handen afveegde, zich als laatste aansloot bij de mannen die zich verzamelden in stilte. Zo herinnert hij zich hem: kleren nat van het zweet, onhandig sjokkend, verontschuldigend traag.’

Indrukwekkend, hoe Evers op vanzelfsprekende wijze de wereld van bouwvakkers schetst, en tegelijkertijd direct op allerlei niveaus spanning oproept: er is een heimelijk toekijkende zoon, er zit afstand tussen de blik van dit specifieke moment en de later gevormde herinneringen, en heel secuur verweeft hij die lagen in de rest van het verhaal. Nu en dan springt hij plotseling naar het heden, het voyeuristische van de zoon gaat over in een ontboezeming over homoseksualiteit, en ten slotte mondt het verhaal uit in een fysieke confrontatie, doeltreffend sec beschreven, en extra schrijnend door het verdere gebrek aan context.

Qua inhoud had dit verhaal niet misstaan in Donal Ryans Een stand van de zon. Deze verhalenbundel is een slag grimmiger dan die van Evers: ja, bij Evers was er ook genoeg ellende, maar dat werd zelden fysiek zoals bij Lakelands en betrof vooral gevallen van onbegrip of overmacht, gesitueerd in doorgaans keurige kringen. De personages bij Ryan zijn veel sneller geneigd het heft zelf in handen te nemen, de mouwen op te stropen – en als het moet ook iemand een klap te geven. Regelmatig gedragen Ryans protagonisten (vrijwel allemaal mannen overigens, ronddolend in de onderklasse van de Ierse samenleving) zich ronduit onsympathiek. Er is een jongeman die uit de gevangenis wordt gelaten, nadat hij een leeftijdgenote heeft doodgereden, en terug bij zijn ouders zijn leven weer op de rails moet krijgen (met fraaie afwegingen: hij wil weer sporten, maar durft niet op voetbal te gaan omdat de broer van zijn slachtoffer daar speelt); een stel vrienden komt bijeen om wraak te nemen op een verkrachter, een jongen bekent – in een ander verhaal – droogjes, bijna tussen neus en lippen door wat hij gedaan heeft (‘Iets meer dan een week geleden vergreep ik me aan een meisje’); een priester trekt naar een door en door verwoest Syrië om daar aan jonge mensen de sport hurling te leren.

Daders en slachtoffers staan in deze verhalen voortdurend oog in oog en zijn soms nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Dat is Ryans grootste verdienste in deze bundel: hij slaagt erin al die verschillende levens en leefwerelden invoelbaar en zonder waardeoordeel te beschrijven. Waar Evers zich vooral behendig toont in het uitpluizen van specifieke situaties en confrontaties is Ryan de meester van het inzoomen, het almaar verder uitdiepen van menselijk handelen – niet eens van de psychologische afwegingen, dat zou ook niet passen, want zijn personages maken nauwelijks beargumenteerde keuzes. Nee, hij laat vooral zien wat ze doen, wat iemands kleine, half bewuste gewoontes zijn. Hoe, bijvoorbeeld, een naamloze ik-figuur baalt van zijn opgezwollen knokkels nadat hij iemand een klap heeft gegeven.

Het proza is direct en rauw, aan aanhalingstekens doet Ryan niet, en zijn blik dient als een soort camera die zijn hoofdpersonages op de voet volgt, almaar dichterbij probeert te komen, bij de geuren en indrukken van het Ierse platteland, bij de poriën van al die personages. Maar laat er geen twijfel over bestaan: Ryans proza doet veel meer dan het blindelings volgen van zijn personages. Hij weet precies wanneer hij moet versnellen, hoe hij een scène moet rekken of een witregel moet inlassen – genoeg materiaal voor die cursus creatief schrijven, wederom. Het enige manco van Ryans aanpak is dat zijn bundel uit zo veel verhalen bestaat (twintig) dat de figuren en levenslopen op den duur wat in elkaar overgaan, dat de toon misschien iets te veel die van een Nick Cave- of Tom Waits-playlist wordt zonder dat je precies weet waar je nu eigenlijk in wiens leven bent.

Dit kun je eentonigheid noemen, ik zie het vooral als teken van aangename vormvastheid. Hier schrijft iemand die precies weet wat hij kan, en ook waar een korte verhalenbundel toe in staat is: niet alleen goed vormgegeven inkijkjes geven in een verzameling verschillende levens, maar die verzameling ook tot een gevoelsmatige eenheid smeden, waarbij de personages misschien niet direct maar toch gevoelsmatig steeds met elkaar te maken hebben. Dat doet Ryan, dat doet Evers – en het beste argument voor het korte verhaal blijkt, na alle lofzangen en analyses, eens te meer toch gewoon een onverwachte en wonderlijk geslaagde bundel.