Slechts 23 zetels behaalde de Partij van de Arbeid bij de verkiezingen van 15 mei dit jaar. Een historisch dieptepunt, werd gezegd. En dat was het ook. Toch was al vele jaren eerder dit onwaarschijnlijk ogende zeteltal in zicht. Dat was in 1991, op het hoogtepunt van de crisis om de WAO. Door alle mogelijke miljardentegenvallers zag het kabinet-Lubbers-Kok zich toen genoodzaakt drastisch te snijden in de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Het kon niet langer de garantie geven dat de hoogte en duur van de uitkeringen onaangetast zouden blijven.

Voormalig vakbondsvrouw Elske ter Veld was als staats secretaris van Sociale Zaken de politiek verantwoordelijke, maar Wim Kok, de minister van Financiën en PvdA-leider, was de politieke boodschapper. Met duizenden kwamen de opzeggingen bij PvdA binnen en in de peilingen zakte de partij naar 15 procent, goed voor een dieptepunt van 23 zetels dat uiteindelijk pas bij de krankzinnige verkiezingsstrijd van 2002 — voor het eerst sinds 1989 zonder lijsttrekker Kok — werd bereikt.

Dat het indertijd niet zo ver kwam, is voor een deel te danken aan Kok zelf. Tegen de verwachting in zat het derde kabinet-Lubbers de rit uit en zakte het CDA op de verkiezingsavond van 3 mei twintig zetels terug. Lijsttrekker Brinkman bakte er niet veel van in de campagne en Lubbers zelf had zijn opvolger als een baksteen laten vallen door publiekelijk bekend te maken zijn stem te zullen geven aan minister van Justitie Hirsch Ballin, de nummer drie van de lijst. Maar vooral: het kabinet van CDA en PvdA was één grote mislukking geworden en werd daarop afgerekend. Door misrekeningen, tegenvallers, ongemakkelijke persoonlijke relaties, de beginnende implosie van het CDA én de onbeholpen houding van de PvdA onder partijleider Kok, verloren de regeringsfracties in 1994 samen 32 zetels. Voor de tweede achtereenvolgende keer boekte lijsttrekker Wim Kok een verkiezingsnederlaag.

Waar Den Uyl enkele keren een zogenoemde «overwinningsnederlaag» leed (wel zetelwinst, maar geen regeringsverantwoordelijkheid), boekte Kok zowel in 1989 als in 1994 iets wat je een «afstraffingswinst» zou kunnen noemen. In 1989 verloor de PvdA onder zijn leiding drie zetels, maar omdat het CDA op de met interne perikelen worstelende VVD was uitgekeken, zag de PvdA-leider zijn streven de partij meer regierungsfähig te maken beloond met deelname aan het laatste kabinet-Lubbers. Na enige jaren van nogal behoudende oppositie had Kok twijfels bij het CDA om met de PvdA te regeren weten weg te nemen. Niet in de wieg gelegd voor het parlementaire handwerk nam Kok zelf plaats in het kabinet. Hij werd minister van Financiën om het beeld van sociaal-democraten met een gat in de hand weg te nemen, een gedachte die sedert het kabinet-Den Uyl niet alleen in VVD-kringen zou hebben postgevat.

Bij het opstellen van het regeerakkoord werd nog rekening gehouden met vier jaren van overvloed. Het Centraal Planbureau becijferde dat 2,5 procent economische groei in alle redelijkheid mogelijk zou moeten zijn. Met dat vooruitzicht kon de PvdA uit de voeten. Sowieso waren de toekomstverwachtingen positief gestemd.

Het was november 1989 toen het nieuwe kabinet aantrad, de maand waarin heel Europa in euforiestemming verkeerde door de revolutionaire berichten uit het Oostblok. Overal vielen de regimes en het einde van de Koude Oorlog die hele generaties — en zeker die van Wim Kok — had beziggehouden, leek in zicht. Geboren in 1938 in het Zuid-Hollandse Bergambacht, maakte hij bewust de hongerwinter en het bombardement van Rotterdam mee. En vanaf zijn studententijd zette hij zich met kennelijk enthousiasme in voor Eu ropese samenwerking, terwijl ondertussen het IJzeren Gordijn werd opgetrokken. Dat er in de revolutiemaand november 1989 een nieuw Nederlands kabinet werd geformeerd, waarin met een korte onderbreking door het rampenkabinet-Van Agt-II, voor het eerst weer sociaal-democraten een rol gingen spelen, interesseerde op dat moment eigenlijk niemand. Kok zelf liet in interviews de laatste jaren ook af en toe doorschemeren dat hij, als hij terugdacht aan de maand november 1989, niet louter zijn eigen benoeming tot minister van Financiën en vice-premier voor ogen had.

De hoge economische verwachtingen kwamen niet uit. En op Financiën, daar donderden nogal wat lijken van voorganger Ruding uit de kast. Waar gerekend werd op «beleidsintensiveringen» en het kunnen «investeren in de samenleving», moest Kok op de begrotingen van alle departementen beknibbelen. Ook het stelsel van sociale verzekeringen moest op de schop. De bijna één miljoen arbeidsongeschikten — een aantal dat in Koks Haagse loopbaan een constante is geworden — drukten te zwaar op de begroting. Dat er iets moest gebeuren, stond weliswaar al in het regeerakkoord, maar de finan ciële tegenslagen maakten de noodzaak tot bezuinigen voor de PvdA onverwacht acuut.

Het leidde al met al tot de grootste crisis in de sociaal-democratie sinds de Tweede Wereldoorlog tot dan toe. Ongevraagd werd Kok van alle kanten geadviseerd uit het kabinet te stappen en de verantwoordelijkheid voor deze ingrepen aan anderen over te laten. Kok weigerde dat. Vaandelvlucht zou op dat moment voor de Partij van de Arbeid op kortere termijn vanwege de op dat moment uiterst beroerde peilingen, en op langere termijn vanwege het beschaamde vertrouwen als regeringspartij, desastreus zijn. Bovendien vond Kok oprecht dat het stelsel van sociale verzekeringen gemoderniseerd diende te worden. «Ik constateer dat het hele land in de kroeg opmerkt dat de verzorgingsstaat uit zijn voegen is gebarsten. Alleen: wee de politicus die daar de conclusie uit trekt dat de verzorgingsstaat moet worden versoberd. Die krijgt te horen dat hij de beschaving met voeten treedt», fulmineerde hij in een tijd dat gesprekken in de kroeg nog geen maatstaf waren voor het Haagse debat (1993).

Ten overstaan van een ingelast buitengewoon congres van zijn partij, in september 1991 in Nijmegen, vroeg Kok het PvdA-kader om vertrouwen. Het merendeel der aanwezigen schaarde zich achter Kok, die serieus had overwogen het partijleiderschap op te geven en nog enkel door te gaan als minister van Financiën. «Ik was psychisch kwetsbaar en dacht erover na de lier aan de wilgen te hangen», zei hij later in het boek Regerenderwijs (1994) van Jan Nekkers en Peter Rehwinkel. Maar hoewel de combinatie van functies en verantwoordelijkheden, in de partij en in het landsbestuur, hem nog jaren is blijven achtervolgen, heeft hij die lier uiteindelijk niet aan de wilgen gehangen.

Volgens vriend en vijand is het aan de persoon Kok te danken dat de Partij van de Arbeid bij de verkiezingen van 1994 het verlies nog binnen de perken wist te houden (tot twaalf zetels) en uiteindelijk zelfs de grootste partij werd. «Kies Kok», meldden dat jaar de verkiezingsaffiches in een enkel op zijn persoon gerichte campagne. Met een minzame glimlach vroeg de minister van Financiën, die nog kort tevoren door het stof was gegaan wegens de WAO, om het vertrouwen van de kiezer. Dat vertrouwen kreeg hij. De commentatoren die nog lacherig deden toen de PvdA-lijsttrekker een jaar voor de verkiezingen had gezegd «voor goud» te gaan, hadden het nakijken. De PvdA was de grootste partij en Kok zou premier worden, profeteerde fractievoorzitter Wallage op de uitslagenavond in het Amsterdamse Paradiso tegen over een nog ongelovige Kok. «Het is een klein verschil tussen de zijuitgang en de ere loge», besefte hij. Toen het CDA eerder op de uitslagenavond groter leek te worden dan zijn PvdA zou hij andermaal hebben overwogen het partijleiderschap op te geven. Twee verkiezingsnederlagen achtereen waren ook voor Kok, die naar eigen zeggen nooit zelf op het idee was gekomen in de politiek te gaan maar door Den Uyl in 1985 bij de FNV werd weggesleept, wat veel van het goede.

Bepaald vlekkeloos verliep de formatie in 1994 niet. Dat Kok uiteindelijk toch premier is geworden, is in grote mate te danken aan de zware eisen die CDA-leider Brinkman aan regeringsdeelname stelde, aan de vasthoudendheid van D66 om tot een paarse coalitie te komen en aan het akkoord dat met de VVD werd bereikt voor de sociale zekerheid (geen gemorrel aan hoogte en duur van de uitkeringen in ruil voor marktwerking). De liberale wind die sinds de val van de Muur over Europa waaide, kreeg in Nederland zijn beslag in een paars kabinet.

Typisch jaren negentig, dat kabinet. Het kan niet op: met de ene miljardenmeevaller na de andere hoeven de voormalige aartsvijanden VVD en PvdA slechts een greep in de buidel te doen om een potentiële crisis te bedwingen. Politiek gezien zijn er nog louter «win-win-situaties»: als de economie groeit, hoeft dat niet ten koste te gaan van het milieu of van de sociale voorzieningen, want ook die begrotingen groeien. Iedereen tevreden en een uitgelaten stemming in het paarse pret kabinet.

Maar niet voor Wim Kok, die weinig op lijkt te hebben met de uitbundigheid van zijn collega-ministers. Meteen al in het begin tempert hij de verwachtingen door te stellen dat er sprake is van «een gewoon parlementair meerderheidskabinet». En áls Kok, aangestoken door zijn collega’s, eens spontaan uit de hoek wil komen, bijvoorbeeld op Prinsjesdag in 1996, wanneer hij overmoedig geworden door de algehele jubelstemming in de Tweede Kamer de wave inzet, dan lijkt hij alweer spijt te hebben van zijn daad op het moment dat hij eraan begonnen is en de collega-ministers dankbaar voor deze unieke menselijke oprisping hun armen losschudden en inhaken. Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg, blijft Koks credo tegen de tomeloze tijdgeest in. Er is overvloed, maar daar dient men zich niet naar te gaan gedragen. In een van de weinige polariserende uitspraken die Kok in acht jaar premierschap doet, hekelt hij de «exhibitionistische zelfverrijking» van de top van het bedrijfsleven. Hij zal «exorbitant» of «excessief» hebben bedoeld, maar iedereen begrijpt wat hij wil zeggen. Het exhibitionisme van de jaren negentig, het ostentatief uitdragen van welvaart en decadentie, zoals een Pim Fortuyn dat deed, zal hem evenzeer een doorn in het oog zijn geweest.

Redelijk draaiende kabinetten, maar de partij bleef een zorgenkindje. Kok, de «voorzitter van Nederland» (volgens Abram de Swaan) was meer een «politicus zonder partij» (volgens Felix Rottenberg). Pvda’ers waren enerzijds tevreden over het succes van zijn premierschap, maar maakten zich zorgen over de inhoudelijke vernieuwing van de eigen club. Toen Kok in 1986 op de fractie kamer van de PvdA de voorzittershamer van de fractie overnam van Joop den Uyl had hij beloofd «de luiken open te gooien».

Ondanks niet onomstreden rapporten ter vernieuwing van de partij, zoals het pragmatische Schuivende panelen, is een echte discussie uitgebleven. Koks bijdrage aan de vernieuwing beperkte zich tot de noodgedwongen sanering (vanuit het kabinet) van de verzorgingsstaat en het afschudden van de «ideologische veren» in 1995. In een tijd waarin iedereen liberaal leek te zijn geworden, formuleerde Kok een visie op de sociaal-democratie die zich liet vergelijken met een Derde Weg avant la lettre. «Waar wij slechts over praten, brengt Wim Kok in Nederland al jaren in de praktijk», spraken Tony Blair en Gerhard Schöder elkaar na in hun loftuitingen aan het adres van Kok.

De opeenvolgende jaren van regeringsverantwoordelijkheid transformeerden de partij in een bestuurdersclub, evengoed pragmatisch maar minder weloverwogen. Het partijkader fungeerde nog vooral als klapvee voor de Haagse voorhoede. Kok, de vader des vaderlands en bindende figuur voor het landsbestuur van de jaren negentig, sprak de achterban vermanend toe als al te radicale geluiden, over bijvoorbeeld de hypotheek renteaftrek, op de voorgrond dreigden te komen. Het zou de positie van de PvdA in het kabinet kunnen schaden. Niet voor niets pleitten de Jonge Socialisten in 1998 op het hoogtepunt van Koks bestuurlijke succes voor zijn terug treden als partijleider.

De leiding van de ministerraad ging hem beter af, zeggen bewindslieden uit de twee paarse kabinetten. Wel nam hij zijn rol als primus inter pares soms iets al te letterlijk. Hij zou geen mening hebben totdat iedereen zijn eigen standpunt had bepaald en pas dan een afweging maken. Hij voorkwam geen crises, hij repareerde ze. Een onderhandelaar pur sang, zonder sterk regisserende rol. Bewindslieden van de eigen partij placht hij geenszins voor te trekken. In het derde kabinet-Lubbers voelden de gevallen staatssecretarissen Elske ter Veld en Roel in ’t Veld zich in 1993 maar weinig gedekt door hun politiek leider. Maar, zei Kok in het van hem bekende sportjargon: «Een kabinet bestaat niet uit twee of drie ploegen die een etappekoers rijden onder aanvoering van hun ploegleider. Lubbers als premier en ik als vice-premier en minister van Financiën konden niet continu de steunverlener van alle renners van onze teams zijn. Alle renners van het team hadden soms hun eigen belang, hun eigen verantwoordelijkheid, hun eigen keuzes te maken.» En terwijl enkele jaren later PvdA-fractieleider Ad Melkert onder Paars II op zeker moment pleit voor rehabilitatie van de afgetreden Bram Peper, heeft Kok de smaakmaker van zijn tweede kabinet nooit werkelijk de hand boven het hoofd gehouden. «Wat waar is en niet waar is, zal niet meteen duidelijk zijn. Ik ga daarin geen scheidsrechterrol vervullen», zei de minister-president nadat er vernietigende, maar naar later bleek ondeugdelijke, rapporten over Peper waren verschenen.

«De populariteit van Wim Kok, onze minister-president, lijkt ongekend, het vertrouwen in zijn capaciteiten is onbegrensd», schreven Redmar Kooistra en Pieter Klein in 1998 nog vol goede moed op het achterplat van Het taaie gevecht van een polderjongen, hun biografische schets van de premier. En ja, vier jaar geleden wist Kok zijn eerste werkelijke verkiezingsoverwinning binnen te halen: de PvdA steeg van 37 naar 45 zetels. De «premierbonus», zoals dat in Den Haag heet, maar vooral een verzilvering van het succes van Paars, dat paste in een decennium waarin het iedereen voor de wind leek te gaan. «Werk, werk, werk» — het motto van Paars I had niet beter gekozen kunnen worden. Koks solide leiderschap en succesvolle internationale uitstraling ten spijt bleven probleemdossiers liggen of werden door het inroepen van een zoveelste onderzoekscommissie op de lange baan geschoven. Srebrenica bleef een open wond, de files werden langer, de wachtlijsten groter. En het aantal WAO’ers, dat bleef stabiel tegen de één miljoen aanhikken. Met de PvdA viel zoiets, ondanks Kok, niet op te lossen, meende de VVD.

Het is te eenvoudig de gigantische verkiezingsnederlaag van de PvdA bij de verkiezingen van dit jaar alleen toe te schrijven aan de leiderschapswisseling van het afgelopen jaar of aan de opkomst van Pim Fortuyn, die in werkelijk alles het tegenbeeld was van Kok. Nooit heeft Kok, zoals indertijd Lubbers met Brinkman, zijn opvolger Melkert laten vallen. De door links en rechts betrouwbaar geachte persoon Wim Kok zorgde echter voor uitstel van executie. Het is voor een belangrijk deel aan hem te danken dat de PvdA het historische dieptepunt van 23 zetels, dat volgens de peilingen in 1991 al in het verschiet lag, pas in 2002 bereikte. Ad Melkert was PvdA. Wim Kok was van iedereen.