
En ze leefden nog lang en gelukkig. Vaste slotzin van sprookjes, herinner ik me. ‘Ze waren gelukkig tot in lengte van dagen’, dat stond er soms ook. Tot in lengte van dagen: dat duurt wel erg lang, dacht ik erbij. Je komt dit type slotzin niet vaak tegen in de sprookjes van Grimm, ook niet in Russische volkssprookjes, zeker niet in de kunstsprookjes van H.C. Andersen en de mythische vertellingen die H.C. ten Berge van eskimo’s (inuits) verzamelde, zie bijvoorbeeld De raaf in de walvis (1976). Bij dat laatste boek kom je in de verhalen slotzinnen tegen als: ‘Hij ging dood omdat hij zichzelf kookte’ en ‘Het geraamte had hen opgegeten’. Maar ook bij Grimms klassiekers Sneeuwwitje, Assepoester en Doornroosje is het gelukkige einde altijd omringd met gruwelijk strafwerk voor de verliezers. De stiefmoeder moet op het huwelijk van Sneeuwwitje gloeiendhete stalen schoenen aantrekken en dansen tot ze dood neervalt. Duiven pikken een oog van de stiefzusjes van Assepoester uit. Ongeluk is nooit ver weg maar het overkomt alleen de losers. Die gaan dood, wij blijven leven, eind goed al goed.
In het genre van de liefdesroman gaat het minder gruwelijk toe. Concurrenten van de heldin komen niet om het leven, de schoonmoeder vertrekt naar het buitenland en de ooit zo jaloerse vriendin krijgt een verhouding met de zoon van de burgemeester. Ook hier: eind goed al goed. Liefdesverhalen zijn en blijven gelukgeschiedenissen met vastomlijnde eindrituelen waarin de held de heldin in zijn armen neemt, tegenwoordig soms ook andersom, en eindelijk zegt dat hij of zij van haar of hem houdt. Seks is dan allang achter de rug, daar gaat het niet om. Het geluk zit ’m in de formulering van een vaste frase: ‘Ik hou van je.’ Je hoeft als lezer niet te hopen op het gelukkige einde, want je weet zeker dat het komt.
Nieuw in dit verguisde happy ending-genre is tegenwoordig de epiloog. De schrijver voegt vaak na het gelukkige einde nog een hoofdstukje toe waarin het leven van de helden vijf of tien jaar later is gedocumenteerd. Uitstel van het einde. Niet over het duister praten, dat onvermijdelijk ook in de koppen van de lezers rondhangt, maar langer doorgaan over het geluk. Lezen en schrijven berusten nu eenmaal op uitstel van het einde. Hoeveel kinderen ze hebben, waar ze wonen en werken en wat de plannen voor de toekomst zijn. Wat er met andere verhaaldeelnemers is gebeurd. Hiermee proberen de schrijvers het realismegevoel bij de lezer nog wat langer vast te houden. Net echt. Na het ja-woord gebeurt er nu eenmaal ‘in het echt’ ook nog van alles. Maar er klinkt in zo’n epiloog ook enige opluchting van de schrijvers door: hè hè, het is me weer gelukt, ze hebben elkaar, wat een gedoe, nu nog even nagenieten en dat doen ze via een laatste personage-overzicht. Zo’n epiloog functioneert dus niet alleen als uitstel van het einde, maar ook als een reünie van de personages.
Ook Jane Eyre (1847), het oerboek van het liefdesgenre, kreeg zo’n epiloog mee, ‘Besluit’ heet het in mijn stukgelezen exemplaar. Charlotte Brontë stelde het einde uit, ze genoot nog even na van haar eigen prestatie. Ze geeft Jane nog een allerlaatste laatste keer het woord: ‘Lezer, ik trouwde met hem’, alsof we dat niet allang wisten; het staat er zowel trots als opgelucht. Jane vertelt vervolgens over een rustige huwelijksvoltrekking met Mr. Rochester. Alsof het allemaal ‘echt’ was. Ze verzamelt nog een keer de belangrijkste personages om zich heen en brengt ze een groet. Tot ziens, ik hou van jullie. Die is getrouwd, die is verhuisd, die is overleden en ik ben gelukkig. Ze meldt dat ze al tien jaar gelukkig getrouwd is. Ze staat nog even stil bij de dominee die haar ooit ten huwelijk vroeg maar die ze afwees. Die dominee is uiteindelijk niet getrouwd en stierf met de naam van Jezus op zijn lippen. De laatste, voor onze leesblik bizarre, woorden in de roman zijn een citaat uit zijn laatste brief aan Jane: ‘Amen. Ja, kom, Here Jezus!’ Brontë heeft in dit hoofdstukje gewoonweg moeite met afscheid nemen van haar boek, van haar helden, van Jane en de anderen, ze houdt van ze, zelfs van die rare dominee. Ze wist dat ze een schitterend boek had geschreven, ze kon zich er maar moeilijk los van maken.
Uitstel is en blijft de basis van alle literatuur. Je begint te schrijven en stelt het einde zo lang mogelijk uit omdat je zo lang mogelijk wil blijven schrijven, helemaal als je het gevoel hebt iets moois te pakken te hebben, iets wat je nog niet wist, iets nieuws. Het einde uitstellen dus, schrijven als metafoor van leven. Zo lang mogelijk niet aan het einde denken, uitstellen, kop in het zand, geluk in stand houden, blijven dromen, zo lang mogelijk, stil zijn, doorschrijven, wachten, wachten. Wachten op de laatste zin die zich vanzelf aandient. Ik geef toe dat ik in mijn lezerscarrière, vaak tegen beter weten in, hoopte op een gelukkig einde, ja ook bij de zwartgalligste boeken. Ik wil liever niet verdrietig achterblijven na lezing van een mooi boek. Ik weet wel beter, ik weet dat je als schrijver vaak niets anders kunt dan een roman met de dood van de held te laten eindigen. Ook al wil je het van tevoren niet eens.
Moest Emma van Flaubert dood? Ik denk dat hij dit eerst helemaal niet wist. Van de koele meren des doods (1900) van Van Eeden kan natuurlijk niet anders eindigen dan met de dood van Hedwig. Wist hij dat vanaf het begin? Van Eeden stelt die dood overigens steeds uit via weemoedige beschrijvingen van haar laatste jaren. Je voelt dat hij er moeite mee heeft. Verhaaltechnisch hoefden die beschrijvingen niet, ze kunnen weg, je ziet het allemaal allang aankomen. Maar hij kon geen afscheid nemen. Hij laat in de laatste hoofdstukken verschillende personages nog terugkomen, ook bij hem alsof ze aan een reünie deelnemen. Zijn slotzin is geweldig, daar was hij vast trots op: ‘Toen begroeven zij haar, in een groote stoet, op ’t kale kerkhofje, waar ook ’t lijk van haar moeder lag en van haar vrindje Johan.’ De enige die niet verdrietig was over Hedwigs dood, was Van Eeden. Bij hem was er vast en zeker een groot geluksgevoel na deze geslaagde slotzinnen van zijn roman. Het is gelukt! Schrijvers kennen dit euforische gevoel na de laatste zin van een geslaagde roman allemaal, hoe somber en treurig het ook afloopt. Dit heeft iets paradoxaals. Bij de schrijver gevoelens van aanstormend geluk, de lezer ondergedompeld in rouw.
Carry van Bruggen laat haar roman Eva (1927) in een innerlijke monoloog met de dood van haar fijne heldin eindigen: ‘… en een deur slaat toe, en een grendel knerst… en het einddoel van alle wijsheid is het rustig tegemoetzien van den dood’. Ongegeneerd het woord ‘dood’ als laatste woord. Daar heeft ze ongetwijfeld lang over gepeinsd. Ze laat er geen nawoord op volgen. Geen uitstel, geen reünie. Had ze Eva toch niet even kunnen laten doorleven, voelde ik mezelf denken. Aan realismegevoel geen gebrek in haar roman, vaak is ze ook geestig, maar dan dat slot. Carry van Bruggen was niet een schrijver die met geluk sjoemelde. Ik buig mijn hoofd.
Schrijvers van het sombere genre schrikken vaak terug voor een dergelijk ultiem somber einde. Ze proberen lezers niet te veel de stuipen op het lijf te jagen en geven na de dood nog een kleine toegift. De waterman (1933) van Arthur van Schendel eindigt met de zelfmoord van de hoofdfiguur. ‘En de hand liet los’, staat er. Dan volgen toch nog een paar (overbodige?) peinzende zinnen: ‘De schuit ging langzaam voort op de donkere rivier met de hond die blafte. De volgende dag werd zij ergens in het riet gevonden, oud en besneeuwd, dat was de schuit van die man die lang op de Merwede had gevaren.’
Na de dood van Emma Bovary laat Flaubert pagina’s nabespreking volgen, romantechnisch onnodig. Hij stelde het einde uit, probeerde zijn opborrelend gevoel van schrijfeuforie te rekken. Waar ze is begraven, de reactie van haar man en andere omstanders. Met als klap op de vuurpijl de allerlaatste zin waarin de echtgenoot van Emma weer eens te kakken wordt gezet: ‘Hij heeft onlangs het kruis van eer ontvangen.’ Hier ging de cynicus in Flaubert aan de haal met zijn niet geringe inlevingsvermogen, we weten allang dat die Bovary een lul is en dan toch nog dit. Vals. Ik wil zo’n einde liever niet.
Veel schrijvers van het literaire genre kiezen tegenwoordig voor het ‘open einde’. Aan het slot van de roman is iedereen, schrijver, personages en lezers, er niet beter op geworden, gelukkig ook niet doodgegaan, maar wel sadder and wiser. Het leven gaat door. Dit cliché dat als retorisch principe in literatuur nog altijd functioneert, probeert het realismegevoel bij lezers na het einde nog voort te laten duren. Uitstel. Buitenleven van Nina Polak eindigt met een hoofdstukje waarin een paar personages nog even langskomen. Rivka bekijkt foto’s van ze. Wat mij betreft had de roman met een verzoening tussen Rivka en Esse mogen eindigen, maar daar had Polak dus geen zin in en ik mag er niet over zeuren. Haar laatste zinnen zijn bitter geestig: ‘Rivka ademde, voelde de warmte van de zon op de stenen van het bordes en keek naar de grote boom voor haar ouderlijk huis. Een beuk, ze zag het voor het eerst.’
Ik herinner me dat ik mijn roman De revue (1999) wilde beginnen met de zin: ‘De gelukkigste tijd van mijn leven woonde ik op de zolderkamer van een huis niet ver van een groot theater.’ De zin staat nog op een eerste aantekeningenblaadje. En de roman moest eindigen met de zin: ‘Want meisjes moeten gelukkig zijn.’ Die laatste zin vond ik ijzersterk en tussen de eerste, minder goeie, en de tweede wel goeie zin, moest zich dan de roman afspelen. Geluk moest mijn eerste en laatste woord zijn omdat schrijven een ritueel is tussen zinnen en woorden. Die twee zinnen hebben het uiteindelijk niet gehaald, ‘geluk’ verdween uit de eerste zin, de tweede zin is helemaal weggelaten. Daar heb ik nu nog spijt van.