
In 1960 ging ik in Leiden Nederlands studeren. Na een paar maanden hadden we het in een werkcollege over Hadewych, dat hoogtepunt van tedere verfijning: Ay, al es nu die winter cout/ Cort die daghe ende die nachte langhe. Achteloos zat de docent daarbij aan zijn nagels te vijlen. Daar moest ik dus wegwezen. Kunstgeschiedenis bleek trouwens veel breder, en Europees, georiënteerd. Aanvankelijk hield ik van zulke vroege meesters als Jan van Eyck. Voor het allereerste schriftelijke werkstuk dat ik moest inleveren koos ik te schrijven over die gotische ruiter te paard in de domkerk van Bamberg. Die Bamberger Reiter was een streng, sober beeld van grijze steen – net zo sober als het schilderen van Giotto, bij wie de eenvoudige kleuren werden gedempt in grijzig monochroom. Toen ik, onvermijdelijk, van Rembrandt ging houden was dat ook vanwege zijn soberheid. De Staalmeesters is zo mooi omdat het zo zwart is. In Van Eyck bewonderde ik hoe ragfijn hij tekende. Dat was zo scherp als schrijven met de pen. Onderwijl wilde ik vooral schrijven. Daarom dus en natuurlijk vanwege hun zwart-witte soberheid vind ik de etsen het echte en scherpste hoogtepunt in Rembrandts kunst.

Zo, te midden van zulke verwarringen, vindt een jong mens geleidelijk wat hem bezighoudt. Dat was vooral soberheid van vormgeving. Maar wij werden omringd door de opulente, kleurrijke kunst van CoBrA (en nasleep). Die was mooi maar ook genoeg. Ik raakte toen, als vanzelf, bekend met de kunst van Jan Schoonhoven. Van mijn leermeester had ik geleerd dat wat je niet zeggen kunt je ook niet ziet. Dat kon je omkeren: schrijven doe je om meer te kunnen zien. Bij zulke abstracte kunstenaars als Schoonhoven en anderen daaromheen zoals Ad Dekkers was op een geheimzinnige manier erg veel te zien, en veel nieuws. Zij waren een verheldering. Daar wilde ik dus over schrijven. Tussen dat alles werd de autoriteit van Mondriaan steeds stralender. Er was tijd voor nodig om die enigzins te gaan begrijpen. Dan nog: wat is begrijpen eigenlijk? Aan Arnulf Rainer vroegen ze ooit of hij Mondriaan begrepen had. Hij zei toen: wat begrepen, gegrepen was ik.
Schoonhoven maakte die bekende regelmatige, witte rasters (vormgeving en tegelijk schakering van licht) om voorkeuren te vermijden. Zo ongeveer heeft hij dat ook uitgedrukt. De geometrie van zijn werk was in zijn ogen niet ideologisch bedoeld maar puur praktisch. Rechthoeken maar vooral vierkanten kun je met elkaar zo in rijen groeperen (verticaal, horizontaal) dat er geen figuren ontstaan wier klontering de regelmaat van de structuur zou kunnen storen. Om die reden zijn Schoonhovens werken ook wit. Dat betekent afwezigheid van kleur. Zo gezien is het Groot kwadratenreliëf uit 1964 eigenlijk zijn meest volmaakte werk. Meer zero ging eigenlijk niet. Gelukkig echter kruipt ook bij een kunstenaar het bloed waar het niet gaan kan. In het wat latere R 68-6 (Reliëf VI), 1969, zit een strakkere verticaliteit in de ordening – om te zien tenminste. Het reliëf wordt door staande ribben toch in vierkanten verdeeld. Elk daarvan is verticaal gedeeld in twee gelijke vakken waarin een dakvormig element zit – alternerend positief en negatief. Om allerlei redenen is de ruimtelijke expressie van het oppervlak hier abrupter. Vergeet ook niet dat deze werken door de kunstenaar met eigen hand in elkaar zijn geplakt. Ze zijn niet ontworpen maar gemaakt. Dat maken, en er bij het maken steeds dichtbij blijven, zorgt voor een zachtmoedige intimiteit in het werk.

De twee hier genoemde reliëfs laten ons de principes zien van het programma. Wat er in dit werk verder ook zit is een geheimzinniger artistieke component: een heel mooi vibrato noem ik dat. Als het gaat om wat gewoon mooi is, zit er bij ons vaak iets in het hoofd dat er de maat van is. Bij mij is dat de kleine vierkante Mondriaan in het Van Abbemuseum – die met een paar zwarte lijnen die het vlak, onnavolgbaar en geruisloos, in vijf rechthoeken verdelen. Het kan niet anders of Schoonhoven vond dat schilderij ook mooi – maar mooier nog, in de puur fysieke zin, was voor hem denk ik toch het Gezicht op Delft van Vermeer. Daar, in dat ultieme stilleven, glijdt en buigt en kantelt het zonlicht over de daken – zoals hij zich dat misschien voorstelde en droomde in het bevende wit van zijn werk.
Beeld: (1) Jan Schoonhoven, Groot kwadratenreliëf, 1964, latexverf op papier‑maché op spaanplaat, 107,5 x 131,5 cm (incl. lijst). Foto Van Abbemuseum; (2) Jan Schoonhoven, R68-6 (Reliëf VI), 1968, latexverf op papier‑maché op spaanplaat, 104,5 x 104,1 cm. Foto Van Abbemuseum; (3) Johannes Vermeer, Gezicht op Delft. Foto Mauritshuis.