Toen ik een jaar of zestien was verscheen de eerste fatale literaire vrouw in mijn leven. Ik vertaalde destijds tijdens een Engelse les — blijkbaar wist ik niets beters te doen — een beroemd gedicht uit 1819 van John Keats, La belle dame sans merci. Niet beseffend dat precies dit gedicht tegen het einde van de negentiende eeuw een hele traditie in schilderkunst en literatuur op gang bracht die nog steeds niet is verdwenen. Vragenstellers over het «begin van mijn schrijverschap» probeer ik graag wijs te maken dat deze vertaling mijn eerste stap was op het pad van de literatuur. Ik heb ze nog, ze staat in zo’n vergeefs groen schoolschrift met een wit etiket op de voorkant waarop ik het woord «engels» heb geschreven. Het gedicht vertelt de larmoyante geschiedenis van een «Gewapende Ridder» die zich door een Dame laat meetronen naar haar «Elvengrot» waar zij aan «het wenen en het zuchten» slaat, hij haar «wilde ogen» met «vier kussen» weet te sluiten, vervolgens door haar in slaap wordt gewiegd en de «laatste droom droomt die hij ooit gedroomd heeft». Wanneer hij ontwaakt uit deze allerverschrikkelijkste droom, zwerft hij vervolgens «voor eeuwig» bleek en eenzaam rond door «koude heuvelen» op zoek naar deze «la belle dame sans merci». Zelfs zonder Freud te hebben gelezen moet ik toen al iets hebben meegevoeld van die «Elvengrot» waar de hoogstwaarschijnlijk met een Knots gewapende ridder naartoe werd gelokt.

De vrouw die mannen meelokt, ze gebruikt en vervolgens verwilderd achterlaat. Wat bezielde me als zestienjarige jongen dit hopeloze en onhoudbare droombeeld van mannelijke seksualiteit mooi en interessant te vinden? Te achterhalen valt het niet meer; mijn seksualiteit uitte zich toen nog alleen in solistische activiteiten die voor zover ik wist weinig met grotten in heuvelachtige landschappen te maken hadden. Vermoedelijk voelde ik me aangetrokken tot het bijna grondeloze zelfmedelijden dat uit dit gedicht omhoog walmt. Ja, ook ik ben zo’n eenzame ridder, niemand snapt mij wanneer ik door de koude straten van de stad dwaal en zeker vrouwen niet die mij mijden als de pest of mij anders wel zullen verslinden.

Pas veel later kwam ik erachter dat dit beeld prominent in westerse literatuur en kunst rondspookt. Robert Graves bijvoorbeeld schuift in zijn meesterwerk The White Goddess precies dit gedicht naar voren als treffend voorbeeld van het optreden van de verschrikkelijke witte godin die eerst huwt met de dichter maar hem vervolgens verslindt en verstoot. Een beeld dus van allesverslindend zelfmedelijden waar wij mannen ons blijkbaar goed bij thuis voelen.

Mannelijke auteurs hebben er de grootste moeite mee afstand van dit beeld te nemen, en niet alleen in het verleden. Neem nu Terug tot Ina Damman van Vestdijk, De koele minnaar van Hugo Claus, De avonturen van Hillie Billie Veen van Nanne Tepper, Nestor van L.H. Wiener of De revue van mijzelf; deze lijst kan oeverloos worden uitgebreid. Allemaal verlokkende, geheimzinnige, verscheurende vrouwen die ons, onschuldige mannen, in het verderf zullen storten. Enig begrip heb ik er wel voor. Het valt niet helemaal mee als man zonder zelfmedelijden na te denken over wezens — wie van hen maakt niet eens zo veel uit — waarmee je het liefst drie keer per dag of vaker de liefde zou willen bedrijven terwijl dat door allerlei praktische en ideële bezwaren niet kan. Dat wij ons uit wanhoop daarover allerlei rare illusies over die wezens in ons hoofd halen, hoeft dus nog niet te wijzen op onverbeterlijke vrouwenhaat of angst, of asocialiteit of gekte, of van alles door elkaar. Eigenaardig is het in ieder geval wel en trots hoeven we er niet op te zijn. Maar dat geldt natuurlijk voor meer fantasieën.

Omdat ik ook wel eens toe wil geven aan mijn allergênantste dromen over vrouwen en de gelegenheid niet voorbij wil laten gaan een heel stel fatale vrouwen bij elkaar te zien, bezoek ik de opening van de gelijknamige tentoonstelling in het Groninger Museum. En Joan Collins komt openen! U begrijpt. Bij het betreden van de tentoonstellingsruimte zie je al meteen een voor mannen buitengewoon verontrustend schilderij uit 1882 van John Collier. Clytaemnestra. Ze is afgebeeld vlak na de moord op Agamemnon. Zij heeft hem onthoofd en houdt het moordwapen, een reusachtige bijl, bijna achteloos in haar rechterhand, het bloed druipt er nog van af. En in haar blik iets van: ziezo, dat hebben we gehad. Misschien zegt het meer over mezelf dan over dit virtuoos geschilderde doek, maar onwillekeurig denk ik bij dit beeld niet zozeer aan onthoofding maar eerder aan de bloederige scheiding van een heel ander lichaamsdeel dat zich overigens de rest van de middag en avond opvallend rustig houdt.

In deze sfeer betreed ik de openingsruimte. Wij mannen laten ons voor de opening als makke schapen van onze partners scheiden en moeten aan de zijkant van de zaal plaats nemen. En na een paar toespraken is Zij daar. Joan Collins is een kleine, goed verzorgde vrouw van zeventig jaar die erin geslaagd is de rol van fatale vrouw die zij jarenlang met verve in series en films gespeeld heeft ook in haar dagelijks leven te blijven spelen. Ze heeft allang geen scripts en regie aanwijzingen meer nodig maar brengt een volkomen naturel ogende performance op de planken. Ik vind dit zeer bevredigend en juich van harte met de zaal mee. Ze spreekt geestig, kiest — wie had dat gedacht — als haar favoriete fatale vrouw Cleopatra en heeft een mooie uitspraak die vooral de vrouwen in de zaal geweldig geestig vinden. Mijn buurman weet zeker dat hij de lach van zijn eigen vrouw ver boven het gelach van de zaal uit hoort komen. «Treat them mean and keep them keen.»

Wie denkt in de tentoonstelling een heel stel lekkere wijven aan de muur te zien hangen, komt bedrogen uit. Ik bedoel, ze hangen er wel, maar binnen deze in hoofdzaak op mannelijke dromen berustende traditie kunnen we nooit eens ongestraft genieten. Er is altijd wel wat: of het zit ’m in de blik van de afgebeelde dames, of in de attributen of in het uitgebeelde verhaal. Circe bijvoorbeeld, die op het punt staat ook Odysseus in een zwijn om te toveren, Medea vlak voor ze haar kinderen slacht, Cleopatra die enigszins verveeld de afvoer van zojuist geëxecuteerden gadeslaat of de hologige vrouwen van Jan Toorop.

Ik merk dat ik toenemend bewonderend begin rond te lopen. Veel van de schilderijen en tekeningen kende ik al, maar dat is het nu juist. Nooit gedacht dat ik bijvoorbeeld ooit Het gulden vlies van Herbert Draper in volle pracht in het echt zou kunnen zien. Dit schitterende theatrale beeld van Medea op het schip van de argonauten. Daar is het en het is prachtig. En ook het schilderij van la belle dame sans merci waarop die vermaledijde fee haar rode haren rond de nek van de ongelukkige ridder wikkelt. Of die prachtige Tadema met dat meisje dat de toeschouwer kersen aanbiedt. Of die schitterende Circe van John William Waterhouse. Ja, ik kende de beelden van de plaatjes, maar hoe hebben ze het voor elkaar gekregen deze schilderijen in Groningen bij elkaar te brengen? Want hier zijn ze allemaal en ze stralen zoals ze op afbeeldingen nooit kunnen stralen.

Hoogtepunt wat mij betreft is het onschuldig ogende schilderij Inscheping te Calais uit 1884 van James Tissot. Op het eerste gezicht kun je je afvragen wat dit schilderij op deze tentoonstelling te zoeken heeft. We zien een jonge vrouw die sterk in zichzelf gekeerd een scheepstrap afdaalt in de richting van een boot. Ze scheept zich in. Om haar heen een scala van hoofdzakelijk mannen: een kofferdrager, een paar matrozen, de kapitein, op de kade soldaten, passerende heren, bootwerkers. Wat is hier nu toch merkwaardig aan en waarom is deze vrouw de ultieme droom van mannen? Omdat geen van de mannen naar haar kijkt. Allemaal doen ze hun uiterste best haar met geen blik te verwaardigen, ze doen alsof ze op het schilderij niet aanwezig is. Het ook elders in de catalogus vaak ingehouden geestige en informatieve commentaar bij de schilderijen meldt hier volkomen terecht «dat de vrouw het tafereel totaal overheerst». Dit is de ultieme mannendroom. Niet kijken, net doen alsof ze er niet is, afwezig zijn en met dit zwaktebod dingen naar de gunsten van deze uitermate aanwezige vrouw die onder onze verwoed afwezige mannelijke blik, en klaarblijkelijk zonder ons, van plan is het ruime sop te kiezen. En zij, zij ziet het niet eens, zij weet het al, het is niet de moeite waard er ook maar een moment bij stil te staan.

Fatale vrouwen, Groninger Museum, 19 jan-4 mei