Ook heb die fase gehad: boeken lezen over Zen en Boeddha en de Tao van Pooh, dan een tripje maken naar Nepal. Dat was heel wat: met drie man 28 dagen onafgebroken op pad door de barre wildernis met rugzak en tent en een half dozijn dragers, een kok, een gids, want je doet natuurlijk niet alles zelf, kom nou, je moet de lokale economie ook wat gunnen. Ik was niet werkelijk op zoek naar geestelijke verheffing, en mijn reisgenoten ook niet, maar de wandelingen waren lang en zwaar, bij dag berg op, berg af, ’s nachts twintig graden onder nul, veel gedoe met de darmen – dus je gaat, hoe dan ook, een beetje lopen piekeren en peinzen en in jezelf praten.

En lezen: in The Snow Leopard (1978), van Peter Matthiessen. Die had vijftien jaar eerder hetzelfde traject gelopen, in nog straffer omstandigheden, in gezelschap van de bioloog George Schaller, die hoopte de zeldzame sneeuwluipaard (Uncia Uncia) waar te nemen. Dat werd niks. Matthiessen liep dus net als ik te ploeteren en te piekeren en hij testte zijn Amerikaanse Haight-Ashbury-boeddhisme tegen de ruwe werkelijkheid van de Nepalezen, die op slippertjes door de sneeuw zwoegden voor een halve dollar per dag en dat gemediteer allemaal maar flauwekul vonden.

Ik vond het een prachtig boek. De bergen, de natuur, de kou, de eenzaamheid, de ontberingen, die flegmatieke bergbewoners, het was allemaal heel bijzonder, dat kon ik zelf zien. En ik begreep dat ‘de natuur’ in zichzelf maar een dooie boel is, waar je niks aan hebt, omdat die rust en die verlichting, die iedereen daar zo ijverig loopt te zoeken, uiteindelijk gewoon in jezelf zitten. Zen is niet het waarnemen van de Dhaulagiri of het blauwe meer van Phoksundo, maar het ontdekken van verse schone sokken onder in je rugzak. Of, zoals de schrijver bij terugkeer werd gevraagd: ‘En? Heeft u de sneeuwluipaard gezien?’ ‘Neen. Prachtig, toch?’

Ik heb ’m overigens wel gezien, later, die luipaard. In Artis.