Staphorst ligt er, ook op een kille dag in april, bij als het plaatje uit de vvv-folder. Vrouwen in sobere klederdracht keuvelen voor de deur van Stegeman, een winkel vol rollen textiel. Hier kopen de Staphorsters de stoffen voor kun lokale dracht. Opvallend tussen de vele varianten met zwart, grijs en donkerpaars zijn stoffen vol gekleurde bloemetjes, het zogenaamde ‘stipwerk’. De vrouwen maken hiervan de traditionele mutsjes en kraplappen van hun kostuum.

Het dorp staat als geen andere plaats in Nederland symbool voor verstarring: streng religieus, tegen vrouwenemancipatie, tegen vaccinatie. Maar dit Staphorst is ver weg in de boerderij van Gerard van Oosten. Overal liggen en hangen bestippelde lapjes, op tafel slingert een bont bestippelde bh. Gerard is pleitbezorger en innovator van het traditionele Staphorster stipwerk. Hij loopt rond in een stoer spijkerpak dat op borst en been versierd is met de bekende bloemetjes: Staphorster patronen neergezet met kleine verfstipjes. Het is een flinke sprong van de strenge klederdracht naar deze frivole slips en beha’s. Maar gedragen worden ze. ‘Ik verkoop ze via een winkel in Meppel’, vertelt Gerard. ‘De vrouwen halen ze liever buiten het eigen dorp, zodat de buurvrouw niet weet wat ze aan hebben.’ Gerard is trots en tevreden want het Staphorster stipwerk staat, onder meer door zijn inspanningen, nu op de Nationale Inventaris van Immaterieel Erfgoed, een lijst met typisch Nederlandse tradities en gewoonten, opgesteld in opdracht van Unesco.

Erfgoed is een containerbegrip. Het zijn sporen uit het verleden die zichtbaar aanwezig zijn in het heden, in gebruiksvoorwerpen, archeologische vondsten, archieven, gebouwen en pleinen. Maar ook landschappen kunnen een erfgoedstatus krijgen. Het beschermen en respecteren van dit materiële erfgoed is een belangrijke focus van Unesco. In 1972 lanceerde Unesco daarom een werelderfgoedverdrag, bedoeld om culturele en natuurlijke schatten beter te kunnen bewaren voor toekomstige generaties. De hieruit voortvloeiende werelderfgoedlijst met onder meer de Egyptische piramiden, het Great Barrier Rif en de grachtengordel van Amsterdam, werd al snel een hit. Plaatsing op de lijst betekent prestige en een toenemende stroom toeristen.

Gaandeweg realiseerde men zich dat het culturele profiel van een natie niet uitsluitend gevormd wordt door bijzondere gebouwen en natuurgebieden – het materiële erfgoed – maar ook door tradities, ambachten en lokale kennissystemen zoals zangtalen, begrafenisrituelen of de toepassing van medicinale planten uit het oerwoud. Allemaal in zekere zin erfgoed ‘in ons hoofd’, immaterieel erfgoed, dat wordt vormgegeven in gedraging en verbonden is met identiteit. Met name de niet-westerse landen waren van mening dat veel van hun cultureel erfgoed juist ligt in verhalen, rituelen, feesten, vaardigheden en gewoonten van het dagelijks leven. Om ook deze tradities recht te doen, kwam Unesco in 2003 met een verdrag ter bescherming van het immaterieel cultureel erfgoed.

In 2012 ondertekende ook Nederland het verdrag en verzocht vervolgens het Nederlands Centrum voor Volkscultuur en Immaterieel erfgoed, het vie te Utrecht, om een Nationale Inventaris samen te stellen. Hieruit wordt een aantal tradities voorgedragen voor de Internationale Unesco-lijst. Het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem en het Meertens Instituut in Amsterdam kijken over de schouder van het vie mee. Wie mag er op de nationale lijst?

Andrée van Es, oud-partijleider van de psp en voormalig wethouder in Amsterdam, is sinds november 2014 president van Unesco Nederland. Ze voert het woord op een van de inspiratiedagen die het vie enkele keren per jaar organiseert voor verenigingen en groepen die hun traditie op de Nationale Inventaris willen plaatsen. Van Es start haar betoog met de missie van Unesco: ‘Building peace in the minds of men and women’, een tekst die ook de toegangspoort tot het Unesco-hoofdkwartier in Parijs siert. Vrij vertaald: als we elkaar proberen te begrijpen, maken we minder ruzie. ‘Het is zo prettig om met Unesco-leden om de tafel te zitten en het nu eens niet te hebben over oorlogen en honger maar over ceremonies, dansen of liederen’, vertelt ze later. ‘Tradities zijn vaak vitaal en vrolijk.’

Het is een aansprekende boodschap die Unesco brengt, een pleidooi om wederzijds respect te genereren door het leren kennen en begrijpen van onze tradities. Al blijkt bijvoorbeeld uit de Zwarte Piet-discussie dat niet elke traditie zo onschuldig is. Maar voordat de internationale uitwisselingen en discussies kunnen beginnen is het zaak ook in ons land de tradities te inventariseren en beschrijven. Want wie mocht denken dat volksdansen en religieuze samenzang typerend zijn voor de Balkan of verder weg vergist zich. Ook Nederland blijkt rijk aan immaterieel erfgoed: bloemen- en fruitcorso’s, draaksteken, driekoningenzingen, de viering van Sint Maarten, schoonrijden op de schaats en wecken, om er een paar te noemen. Wie de enthousiaste pleitbezorgers van onze landelijke tradities aanhoort, verlaat de gedachte dat het hier gaat om vleesgeworden vvv-folders. Dit is intens beleefde identiteit, geschiedenis, saamhorigheid.

Ineke Strouken, directeur van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur en Immaterieel Erfgoed, heeft duidelijk een missie: ‘Het zijn tradities waar de Amsterdamse kunstelite en de Gooische mediapausen vaak met minachtig naar kijken. Maar het gaat wel om 95 procent van de bevolking! Moet alles dan vernieuwend en prikkelend zijn? De klomp is ons nationale icoon. De klompenmaker gaat mee als onze koning een buitenlandse reis maakt.’

Strouken heeft een punt. Ons immaterieel erfgoed is niet erg zichtbaar en wordt geassocieerd met oubolligheid en folklore, versteende geschiedenissen, losgezongen van de tijdgeest. Zo worden in de onlangs verschenen Bosatlas van het cultureel erfgoed de hapsnap gekozen regionale tradities weggewerkt onder het kneuterige kopje ‘Cultuur en Vermaak’. Een inhaalslag lijkt dus op zijn plaats. ‘Een serieuze atlas met al onze tradities en ambachten zou een geweldig mooi project zijn’, vindt ook Andrée van Es. ‘Een loflied op de menselijke fantasie.’

Kan iedereen zomaar Staphorster stipwerk fabriceren en bijvoorbeeld exporteren naar Japan?

Wie de huidige lijst in wording van het vie bekijkt, vraagt zich af wat de criteria zijn om voor plaatsing in aanmerking te komen. Elke opsomming sluit zaken in en dus ook uit. Waarom wél papierknipkunst en geen borstelmaken, wél Sinterklaas maar geen Pasar Malam, wél bonen wecken maar geen boerenkool met worst, wél carbid schieten maar niet de tattoos die zo populair zijn onder de Molukse jeugd?

En dan, wat betekent de ‘bescherming’ van het immaterieel cultureel erfgoed waarover het verdrag spreekt? Zijn juist tradities en rituelen niet bij uitstek gevoelig voor veranderingen en aanpassingen? Is dat niet juist het wezen van een traditie of ritueel? Ineke Strouken is ook hier stellig: ‘Immaterieel erfgoed is altijd levend en dynamisch. Tradities staan en vallen met de mensen die zich inzetten om ze te behouden en door te geven. Al deze gewoonten die ons dagelijks leven kleuren zijn het resultaat van kennis en vaardigheden doorgegeven van generatie op generatie. Meestal denken we niet na over onze tradities, ze zijn er gewoon. Maar er zijn vaardigheden waar mensen zich nadrukkelijk voor inzetten om ze te behouden voor de toekomst zoals het fokken van een oud schapenras of het vlechten van Maasheggen.’ Uitgangspunt voor het samenstellen van de Nederlandse Inventaris is dat er door het vie geen hiërarchie en geen kwaliteitscriteria worden gehanteerd. Iedere groep die een traditie koestert kan zich voor de lijst opgeven. Voorwaarde is dat er een plan gemaakt wordt waarin de overdracht aan de volgende generatie beschreven wordt, een educatief pad om de jeugd erbij te betrekken. Een groep plaatst dus zichzelf op de lijst, het vie is slechts de coördinerende partij onder wier auspiciën dit gebeurt, aldus Strouken.

De huidige lijst oogt gevarieerd maar ook traditioneel. Waar zijn de hedendaagse trends zoals gamen, leesclubs, motorclubs, yoga en de dancecultuur waarmee Nederland zo hoog scoort in het buitenland? Het zijn waarschijnlijk clubs die helemaal geen zin hebben om door een ingewikkelde procedure te gaan als het opstellen van een zorgplan. Of die zich uitsluitend een groep voelen op het moment dat ze samenspelen of bijeenkomen. Daarmee is de lijst niet direct een weergave van wat er in Nederland speelt. En de vraag is of dat kan en of het moet.

Andrée van Es filosofeert over de definitie van traditie en de grenzen daarvan: ‘Onze fietscultuur, is dat ook immaterieel erfgoed? En de rawfood-beweging? De gesprekken hierover mogen best schuren. Braaf hoeft het niet te zijn.’

De geschiedenis van het Staphorster stipwerk – de Staphorsters zelf spreken van ‘drukken’ – laat zien hoe grillig tradities zijn. Ze verdwijnen, duiken op in een nieuw jasje en zijn veel minder oud dan gedacht. De typische Staphorster stippen werden geboren in 1905, toen Frans Vloedgraven, eigenaar van een textielwinkel in Staphorst, handbedrukte bestippelde stoffen ging verkopen. Vloedgraven had op de markt in Meppel een Drentse boerin gezien in een zwart jak versierd met witte stipwerkbloemetjes. Een goed idee voor de Staphorster klederdracht, vond hij, en hij ging op zoek naar de fabrikant. Dat bleek de firma Palthe uit Almelo.

De nieuwe versiermode sloeg aan en werd een nadrukkelijk onderdeel van de Staphorster klederdracht. Toen Palthe in 1929 stopte met de productie van de stoffen nam de zoon van Vloedgraven de fabricage over. Hij had inmiddels geleerd hoe een textiele ondergrond handmatig te bedrukken en introduceerde de stempels en blokken in Staphorst. Mensen begonnen, vertelt Gerard van Oosten, zelf stempels te maken met gereedschappen ‘achter uit de schuur’. Ze staken spelden en spijkers in een stuk hout of kurk waardoor een ‘stempel’ ontstond met een vast motief. De verschillende huishoudens ontwikkelden hun eigen motieven en patronen. Staphorst en stipwerk raakten onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Na jaren van terugval leeft het oude ambacht nu weer op. Een internationaal modeontwerper, Ricardo Ramos, creëerde enkele jaren geleden een collectie geïnspireerd op de Staphorster klederdracht. Dit leidde tot veel enthousiasme en publiciteit in Staphorst en in de media. Op een modeshow in 2011 gingen de Staphorsters zelf ook los. Er werd moderne kleding getoond voorzien van stipwerk. Gerard van Oosten liep er in zijn bestippelde spijkerpak en presenteerde bestippelde lingerie. In het publiek zaten scouts van het vie. Zij stimuleerden hem om een aanvraag te doen. En zo geschiedde.

Van Oosten vertelt tussen dozen vol stempels en verfblikken over zijn plannen. Hij laat nu verf ontwikkelen die zich ook goed houdt op een strakke spijkerbroek die wasbaar is. In het kader van het door het vie verplichte ‘zorgplan’ geeft hij workshops waar de technieken van het handwerk worden onderricht. Daar zijn wat jonge Staphorsters bij maar ook Randstedelingen en studenten van de kunstacademie. De eerste lichting heeft inmiddels een diploma. Andrée van Es was een enthousiast deelnemer aan een van de workshops.

Gaan de modeontwerper en de kunststudenten er nu met een regionale traditie vandoor? Van Oosten haalt zijn schouders op. Hij ziet louter voordeel van de plaatsing op de lijst. ‘De Staphorsters worden zich weer bewust van hun bijzondere traditie. De vrouwen halen hun oude kleding uit de kast en kijken er met nieuwe ogen naar. Subsidieaanvragen voor de workshops en modeshows en voor onze plannen om een stipwerkarchief op te zetten, krijgen nu de aanbeveling mee dat we op de Nationale Erfgoedlijst staan.’

De woonwagencultuur en Zwarte Piet kunnen nog voor ‘schurende’ gesprekken zorgen

In dit stipwerk lijken alle wensen van Unesco – bescherming, verbreding en vernieuwing – vervuld te worden. Maar naast de positieve kanten zijn er ook onduidelijkheden en valkuilen. Want van wie ‘is’ een traditie zoals Staphorster stipwerk eigenlijk? Vermoedelijk wordt dat in Nederland pas een actueel thema als er opeens geld mee te verdienen is. Kan iedereen zomaar Staphorster stipwerk fabriceren of grootschalig op de markt brengen en bijvoorbeeld exporteren naar het Holland Village in Japan?

Andrée van Es: ‘Het is niet ondenkbaar dat er octrooiaanvragen gaan spelen wanneer een traditie opeens in de schijnwerpers komt te staan.’ Vooral culturele minderheden gaan die strijd aan. In het buitenland hebben al juridische stormen gewoed rond het intellectuele eigendom van een dans en een lied. Zo hebben de Maori zich verzet tegen het uitvoeren van een traditionele oorlogsdans, de haka, door Nieuw-Zeelandse rugbyteams. Zij betoogden dat het zich toe-eigenen van een dans die zo met hun traditie en identiteit verbonden is, en die nu wordt opgevoerd buiten de rituele context door niet-Maori, als kwetsend wordt ervaren. In Peru schrok men op toen men zich realiseerde dat het door Simon en Garfunkel tot een wereldhit gezongen El Condor Pasa gebaseerd is op de liedtraditie van indiaanse gemeenschappen. Mag dat lied zo maar worden gekopieerd?

En is iedereen in een gemeenschap blij met de zo aangemoedigde vernieuwingen? Zouden bijvoorbeeld álle Staphorsters blij zijn met de gestippelde beha’s? Kan een prikkelende en vernieuwende impuls niet ook een splijtzwam worden? Daarbij dient zich direct de tweede valkuil aan: ook bínnen een gemeenschap is het niet altijd duidelijk wie mag optreden als vertegenwoordiger van de groep, als die er al is. In verschillende varianten duikt dit latente probleem – wie is de rechtmatige vertegenwoordiger of ‘eigenaar’ van een traditie – ook op binnen de Nederlandse inventaris. Wie vertegenwoordigt ‘de’ hennatraditie? En het driekoningenzingen kent in verschillende plaatsen een geheel eigen variant. Is er één origineel en is dat belangrijk?

Hier kiert een derde kwestie: het commerciële belang. Peter Jan Margry, hoogleraar Europese etnologie, wijst in een kritisch stuk uit 2014, Unesco en de paradox van de bescherming, op het gevaar van de geldlobby. Zo hebben zich al zes bloemencorso’s op de nationale inventaris weten te plaatsen in de hoop, volgens Margry, dat ze uiteindelijk op de internationale lijst terecht zullen komen en zo meer internationale toeristen naar hun bloemenparade trekken; bezoekers die natuurlijk wel voor het evenement moeten betalen. Dit geldt ook voor diamantslijperijen, die met dit ‘stempel van goedkeuring’ een bijzondere status krijgen.

In het enthousiasme rond de Nederlandse Inventaris Immaterieel Erfgoed zouden we bijna vergeten dat de lijst slechts een aanloop is voor de internationale nominatie. Hoe gaan we door naar die volgende ronde? Wat komt er op de wereldlijst? Afgelopen mei gaf minister Bussemaker van oc het groene licht: Nederland mag internationaal gaan nomineren. Voor 31 maart 2016 moet de eerste voordracht bij Unesco zijn ingediend. In haar brief van 15 april aan de Kamer meldt de minister hoe zij te werk wil gaan. Zij heeft de Raad voor Cultuur om advies gevraagd en hanteert – op hun voorstel – vijf categorieën als selectiekader: Beeld en geluid, Eten en drinken, Rituelen en gebruiken, Ambacht en techniek en Feest en spel.

Experts verbonden aan de Raad voor Cultuur zullen binnen elke categorie één kandidaat selecteren voor nominatie. Er komt dus een top-vijf. De Raad voor Cultuur adviseert, de minister kiest. Ze is zich terdege bewust van de hoge symbolische waarde van haar keuze: met welke verhalen en beelden wil Nederland zich onderscheiden? Staphorster stipwerk lijkt ons meer kans te maken dan een potje carbid schieten, al is het maar omdat het ‘cultuurlijker’ oogt tussen een Japanse tempeldans en de Portugese fado.

De minister suggereert voor onze eerste nominatie te kiezen voor een thema, bijvoorbeeld water, waarmee veel Nederlandse tradities verbonden zijn: schaatsen, de Elfstedentocht, vaardigheden en kennis van dijken en botenbouw. En wat te denken van baggeren!

Lionel Veer, Nederlands ambassadeur voor Unesco in Parijs, volgt de dans om de nominaties kritisch. ‘De lijst voor materieel werelderfgoed is zo’n succes geworden dat het wel een wedstrijd lijkt. Dat was niet de bedoeling en dat moet het ten aanzien van het immaterieel erfgoed ook niet worden. We willen juist een beetje weg van de strikte regels van de werelderfgoedlijst. Het gaat erom wat een land de moeite waard vindt om internationaal te laten zien en minder om dat wat bedreigd wordt. Hoewel, ook hier wordt gepolitiseerd.’

De Unesco-gemeenschap in Parijs kreeg, vertelt Veer, onlangs een opvoering te zien van Nowruz, een lentefestival uit Iran dat ook wordt gevierd door veel islamitische minderheden in de omliggende landen en in de voormalige sovjetrepublieken. In 2009 kwam het op de internationale Unesco-lijst voor immaterieel erfgoed. In vreugdevolle reactie hierop onthulde Iran een postzegel met een afbeelding van Nowruz. Turkije, waar het feest lang verboden was, besloot de viering van Nowruz weer toe te staan. Lentefeesten en postzegels, hoe onschuldig, maar wel de aanleiding voor een detente en bovendien een mooi voorbeeld van wat plaatsing op de internationale lijst oplevert: erkenning door de eigen staat. Veer: ‘We hebben juist nu behoefte aan een community of cultures, niet aan een clash of cultures. Unesco is de plek voor dit soort dialoog.’

Tot een clash of cultures zal het in ons land niet snel komen. Maar de woonwagencultuur – nummer 49 op de lijst – en Zwarte Piet – samen met Sinterklaas nummer 60 op de lijst – kunnen nog voor ‘schurende’ gesprekken zorgen.

Blijft de laatste vraag: wat levert een nominatie op de internationale lijst op? Voor de gemeenschappen zelf in ieder geval status, bescherming en misschien geld. Voor de buitenwereld heeft deze wereldlijst het in zich om een moderne variant te worden van de ‘Family of Man’, de iconische fototentoonstelling uit 1955 waarin opnamen van fotografen uit de hele wereld een beeld schetsten van verschillende aspecten van het menselijk leven. Of zoals de samensteller het destijds verwoordde: ‘Explaining man to himself and to his fellow man.’


Beeld: (1) Staphorst op de catwalk, nieuwe creaties gebaseerd op de lokale klederdracht (Joco Klamer / HH); (2) Stipwerk geïnspireerd op de punkcultuur van de jaren zeventig en tachtig (Dirk Kok / Uit het boek Kleurrijk Gedrukt, LK Mediasupport)