Nederland was in mei 1945 een gehavend land, Rotterdam was van de aardbodem weggevaagd, een groot deel van de infrastructuur was vernietigd. Honderdduizend joodse Nederlanders waren in de concentratiekampen vermoord, evenzovele Nederlanders waren gesneuveld, geexecuteerd of verhongerd. Maar iemand die die cijfers niet kent, zou al snel op het idee komen dat het nazigeweld zich in Nederland voornamelijk tegen de fiets heeft gekeerd. ‘Mijn fiets terug!’ schreeuwden verlate verzetshelden tegen de eerste Duitsers die zich weer op Neerlands stranden waagden. ‘Mijn fiets terug!’ schreeuwden ook de spandoeken bij het huwelijk van Beatrix en Claus.
De bijzondere band die Nederlanders met hun rijwiel hebben, was de Duitse bezettingsmacht overigens niet ontgaan. Toen zij in juli 1942 100.000 fietsen opeiste ten behoeve van de Duitse troepen, was de reactie zo fel dat een Wehrmacht-commandant in zijn maandrapport noteerde: ‘Een buitengewoon schadelijke actie. Het ergste wat een Nederlander kan treffen, is dat hij zijn fiets kwijtraakt. Hij wordt er bij wijze van spreken mee geboren.’
EEN HALVE EEUW na dato zit de Nederlandse afkeer van Duitsland nog altijd erg diep. De rijwielroof lijkt daarin een centrale plaats in te nemen. Geen Duitser ontsnapt tijdens een langer verblijf in Nederland aan de vraag naar de verdwenen fiets. Andi Elsner, een 28-jarige Duitse kunstenaar die sinds vier jaar in Amsterdam woont, zag in de vijftigste herdenking van de Duitse capitulatie aanleiding tot een persoonlijke ‘Wiedergutmachung’. Afgelopen maand plaatste hij een oproep in de bladen van de Perscombinatie, waarin hij zijn landgenoten vroeg of ze ook ‘schon immer mal ein fiets zuruckgeben’ wilden. Wrakken waren welkom; hij zou ze opknappen en tussen 5 en 8 mei in ruil voor een foto ‘teruggeven’ aan iedere Nederlander die daar prijs op stelde. Veel fietsen leverde de oproep niet op, maar wel de nodige telefoontjes van bezorgde Duitsers. ‘Zullen de Nederlanders het niet opvatten als een “we tellen weer mee”?’ zei een van hen.
Nederlandse reacties kreeg hij ook. Zo sprak een oudere dame op zijn antwoordapparaat de tekst in: ‘Wir wollen nicht unsere Fahrrader zuruck, wir wollen unsere Jugend zuruck.’ ‘Dat was wel even slikken’, zegt Elsner, die zijn actie - ‘noem het liever geen Wiedergutmachung, dat kan het niet zijn’ - graag toelicht. ‘En de man die de boodschap insprak dat hij niet alleen zijn eigen fiets maar ook die van zijn vader en grootvader terug wilde, en of ik die vader en grootvader dan meteen kon terugbezorgen - die speelde de bal ook haarscherp terug. Wat is nu een fiets, vergeleken bij het oorlogsleed dat Duitsland heeft aangericht? Ik weet dat ik met mijn initiatief een risico neem. Maar ik ga ervan uit dat de oudere mensen die zich bij mij melden, inderdaad het gevoel hebben dat zo'n fiets voor hen iets goed kan maken. Ik zal ze zelf niet aanspreken als ik straks met mijn fietsen de straat op ga. Ik wil voor al jongeren benaderen.’
Elsners actie komt dan ook minder voort uit een persoonlijke behoefte aan ‘boetedoening’ dan uit de behoefte de clichebeelden ter discussie te stellen. ‘Het is toch een absurde situatie dat ik als kleinzoon van de dadergeneratie een kleinkind van de slachtoffergeneratie een fiets aanbied? Wat hebben beiden nog persoonlijk met de nazi’s te maken? Niet dat ik vind dat we moeten ophouden over dat verleden na te denken, maar het zou niet meer in zulke zwart-wittermen moeten gebeuren. Natuurlijk, op het moment dat ik een fiets geef aan een ouder iemand, ben ik een soort Stellvertreter. Dat vind ik geen probleem. Zo iemand mag van mij verwachten dat ik over het Duitse verleden heb nagedacht en er mijn conclusies uit heb getrokken. Al respecteer ik het ook als hij geen woord met mij wil wisselen. Ik vind dat ik als Duitser dat oorlogsleed nooit mag relativeren. Maar wat ik onterecht vind, is het als de naoorlogse generatie mij ongenuanceerd van alles voor de voeten werpt.
Natuurlijk zit er wel iets in dat clichebeeld van de Duitser. Ik erger me ook als ik zie dat een Duitser bij een haringkar met Duitse marken wil betalen. En met die dik ke auto’s heb ik evenmin veel op. Maar het is wat anders om steeds teksten als “Wir haben es nicht gewusst” en “Deutschland uber alles” te moeten aanhoren. Of om in tweedehandswinkels voor mof te worden uitgescholden als je over de prijs begint.
Toen ik naar Amsterdam kwam, had ik natuurlijk ook een clichebeeld in mijn hoofd. Vrije hasj. En alle Nederlanders hadden in het verzet gezeten en waren tolerant. Dat beeld heb ik inmiddels wel moeten bijstellen. Ik vind Nederland nog steeds een prettig land; je hoeft je hier bijvoorbeeld niet door allerlei bureaucratische structuren omhoog te vechten om gehoord te worden. Maar dat brengt ook met zich mee dat het verschijnsel van Burgerinitiative in Nederland veel minder ontwikkeld is. De meeste Nederlanders zijn ook nauwelijks geinteresseerd in politiek. En weinig Nederlanders zien dat Duitsland op het gebied van de democratie in de afgelopen decennia een behoorlijke prestatie heeft geleverd. Men koestert hier nog steeds de illusie dat fascisme een typisch Duits fenomeen is. Ik geloof daar niet in. Als Frankrijk de Eerste Wereldoorlog had verloren was daar het fascisme waarschijnlijk grootgeworden. Maar zo iets kun je hier als Duitser maar beter niet zeggen. Netzomin als je bijvoorbeeld kunt zeggen dat het Poncke Princen-debat weinig indrukwekkend was.’
PONCKE PRINCEN. Tijdens gesprekken met in Nederland wonende jonge Duitsers valt zijn naam vaker. Steevast volgt dan de constatering dat een Duitser daar in Nederland beter niet over kan beginnen. Want als een ding duidelijk is, dan is het wel dat er in de Duits-Nederlandse betrekkingen alleen op economisch terrein sprake kan zijn van tweerichtingsverkeer.
Corinna Gekeler (33), een journaliste die in 1981 naar Amsterdam kwam om politicologie en vrouwenstudies te studeren, windt zich daar behoorlijk over op. ‘In 1987 keek ik in het kader van een college naar een serie over de politionele acties. Wat mij verbijsterde, was de onwetendheid van mijn medestudenten en hun onwil om te erkennen dat Nederland toen fouten heeft gemaakt. Ik had in Duitsland al geleerd hoe een verdringingsproces werkt, alleen niet dat het zo lang kon duren! Ik denk dat Nederlanders dat Indie-trauma zo goed konden verdringen door maar steeds met het Duitse kwaad bezig te zijn. Maar het blijft raar dat Nederlanders zonder enige schroom naar Indonesie op vakantie gaan terwijl ze van een Duitser hier een continu “sorry” verwachten. Vergelijk de knieval van Willy Brandt voor het monument in het Warschauer getto eens met de weigering van de Nederlandse regering om ook maar iets van een verontschuldiging tegenover Indonesie uit te spreken. Natuurlijk, het zijn misdaden van een andere orde, maar toch.
Nederlanders weten weinig van Duitsland, maar hebben er allemaal een mening over. Zo denkt iedereen dat de Duitse asielwet veel strenger is dan de Nederlandse. Inderdaad, in 1992 is die wet verscherpt, maar dat hij daarmee aan het niveau van de andere Europese landen is aangepast, ziet men dan weer niet. Ook het feit dat subculturen als de homobeweging, de vrouwenbeweging en de groenen in Duitsland op bepaalde terreinen veel verder zijn dan hier, is hier niet bekend.
Nederlanders verwachten van Duitsers vaak eerst een schuldbekentenis. Dan kan de Nederlander hun bij wijze van spreken absolutie verlenen en pas daarna is er iets van een gelijkwaardig gesprek mogelijk. Ik weiger daaraan mee te doen. Wat niet wil zeggen dat ik me niet met het verleden bezighoud. Ik heb er eindeloze gesprekken over gevoerd met vrienden. Maar schuld is niet overerfbaar en ik vind dan ook niet dat Nederlanders mij iets te vergeven hebben.
Als ik met Nederlandse vrienden over dergelijke dingen praat, zijn ze het verstandelijk wel met me eens, maar er hoeft maar een dikke Duitser in korte broek voorbij te lopen of het is weer een walgelijke Duitser in plaats van een walgelijke vent. Ik zie zelf ook wel dat iedereen die een beetje helder bij zijn hoofd is, een hekel heeft aan doorsnee Duitsers. Maar als je ziet wat er bij een dreigende dijkbreuk uit de Nederlandse huizen te voorschijn komt, word je van de doorsnee Nederlander ook niet vrolijk.
Nederlanders verschillen in wezen maar weinig van Duitsers. Zeker van de noord- Duitsers. Men heeft hier dezelfde hanzeatische, Pruisische inslag. Maar Nederlanders geloven graag dat er een groot verschil is. Duitsers zouden bijvoorbeeld allemaal een auto-obsessie hebben. Ik heb nooit een auto gehad, maar toen ik er eens een huurde, zei een vriend dat autorijden me met de paplepel was ingegoten. En toen ik een tijdje een motor met een Duits kenteken had, werd die hier prompt in brand gestoken. Ach, ik kan ermee leven. Al vind ik het moeilijk om te merken dat de afkeer van Duitsers hier de afgelopen jaren alleen maar erger is geworden, zeker onder jongeren.’
HET BLIJKT EEN terugkerend thema in de verhalen van Duitsers over hun verblijf in Nederland: zodra ze zich in een auto met een Duits kenteken op de Nederlandse wegen begeven, wordt er getoeterd, ‘opgeduwd’ en klemgereden. Spiegels en antennes verdwijnen en in plaats daarvan verschijnen er swastika’s op de lak. ‘Om het bot te stellen: de Nederlanders maken met de ene hand een vuist naar Duitse chauffeurs en steken de andere hand gretig uit naar hun auto’s’, zegt Jorg Noll (27), student politicologie in Amsterdam. ‘Het zou consequenter zijn als ze alle BMW’s met een Nederlands kenteken bekladden.’
Vier jaar geleden kwam Noll naar Nederland om zich bij zijn Nederlandse vriendin - inmiddels zijn vrouw - te voegen. Een stap waarvan hij nu bij vlagen grote spijt heeft. ‘Je kent ze wel, die tolerantieverhaaltjes’, antwoordt hij op de vraag naar zijn Nederlandbeeld tot 1991. ‘Nederland was zo open van geest. Nou, dat zelfbeeld klopte misschien in de Gouden Eeuw, maar ik kom hier zelden mensen tegen die de zaken van twee kanten willen bekijken. Weet je waarvoor ik me nog het vaakst moet verontschuldigen? Niet voor de shoah, niet voor Rotterdam, niet voor onze dikke portemonnees en auto’s, nee: voor het feit dat wij alle films nasynchroniseren! En als ik dan zeg: heb je er wel eens bij stilgestaan dat dat voor sommige kijkers misschien wel prettig is - dan kijken ze me schaapachtig aan. Dat gebrek aan bereidheid om zich in andermans zienswijze te verplaatsen vind ik stuitend.’
Alle buitenlanders zullen op een gegeven moment tegen die Nederlandse zelfgenoegzaamheid aanlopen. Maar niet iedereen zal zijn auto regelmatig in deplorabele staat aantreffen. Noll: ‘Ik had hier in het begin nog een Duits nummerbord. Da’s dus vragen om problemen. Aanvankelijk zat ik na elk incident een week met buikpijn thuis, maar toen ik mijn auto op een winterochtend met een hakenkruis op de berijpte motorkap aantrof, heb ik op alle Nederlandse auto’s in de straat NSB geschreven. Mijn vriendin heeft me teruggefloten. “Uitvegen”, zei ze, “zo ben je niet.”
Begrijp me goed, ik respecteer het als iemand die zelf de oorlog heeft meegemaakt, moeite heeft met mij. Toen ik actief werd in de PvdA, zat daar een vrouw die in de oorlog haar hele vriendenkring was kwijtgeraakt. Jij bent een goeie vent, zei ze, maar ik heb een hekel aan Duitsers. Dat begrijp ik. Ik vind absoluut niet dat de oorlog nu maar eens vergeten moet worden. Maar het gekke is dat ik in Duitsland meer mensen zie die werkelijk weten wat zich tussen 1933 en 1945 heeft afgespeeld dan in Nederland. Ik krijg hier de vreselijkste dingen naar het hoofd geslingerd van knulletjes die absoluut niet weten waar ze het over hebben.’
Om zijn medestudenten duidelijk te maken ‘dat Duitsers geen kindertjes met mosterd eten’ organiseerde Noll vorig jaar een uitwisseling tussen het studentenkoor waarvan hij lid was en een koor uit Dusseldorf. Om het geheel een officieler tintje te geven werd de rectoren van de betrokken universiteiten gevraagd of ze als beschermheer wilden optreden. Toen Noll zich met dat verzoek tot zijn rector richtte, was diens wedervraag echter: ‘Wat is beschermheer in het Duits - Obersturmbannfuhrer?’ Noll: ‘Ik ben daar dagen kapot van geweest. Gelukkig heb ik later nog een goed gesprek gehad met de man. Hij heeft zich verontschuldigd.
Al die dingen bij elkaar halen in mij het primitiefste naar boven. Ik dacht op een gegeven moment: waarom zou ik nog met die lui in discussie gaan? De volgende keer mep ik terug! Daar word ik vreselijk depressief van, want zo ken ik mezelf niet. Ik voelde mij nooit een Duitser, ik was Europeaan. Maar hier ben ik enkel en alleen die rotmof met dat rotaccent. En ik betrap me erop dat ik me ernaar begin te gedragen. Dat ik denk: “Bij ons is alles beter”. Erg he?’
JANETTE DUKES, 31 jaar oud en sinds 1991 werkzaam als docente Duits in Nederland, zegt hetzelfde: ‘Ik ben pas Duitse geworden nadat ik uit Duitsland was vertrokken.’ Daar zit echter een ander verhaal achter. Dukes komt uit de DDR. ‘En daarmee identificeerde je je niet. Duitsland zei me ook niets. Het woord kwam niet eens in mijn vocabulaire voor. Alleen in geschiedenisboekjes las je “Deutschland”, en dan ging het over Hitler. Ik hoor van alle ex-DDR- burgers in het buitenland dat ze er moeite mee hebben zichzelf Duits te noemen.’
Dukes vertrok meteen na de val van de Muur uit Oost-Duitsland. In eerste instantie naar Engeland, maar in 1991 werd het Amsterdam; daar had ze inmiddels een Nederlandse vriend. Veel negatieve ervaringen heeft ze hier tot nu toe niet opgedaan. ‘Maar dan moet ik erbij zeggen dat ik te midden van onbekenden niet snel mijn mond opendoe. Mijn accent maakt me kwetsbaar.’ Sinds 1993 geeft ze Duitse les aan het Goethe Instituut. Daar heeft ze naar eigen zeggen meer over Duitsland geleerd dan in de kwart eeuw die ze er zelf doorbracht. Over historische feiten die in de DDR werden verzwegen, maar vooral ook over de negatieve connotaties die Duitsland heeft. ‘In het begin herkende ik daar veel in. Het doorsnee beeld dat Nederlanders van Duitsers hebben leek sterk op het beeld dat Ossis van Wessis hebben. Overigens zeiden mijn cursisten vaak dat Duitsers best wat meer van zich mochten afbijten. Maar ik voel niet de behoefte de Nederlanders op te voeden. Ik heb het in de DDR wel afgeleerd mijn energie te verspillen aan mensen die toch niet voor mijn standpunten openstaan.
Op een gegeven moment hoorde ik ook van Duitse collega’s steeds meer verhalen waar ik het benauwd van kreeg. Een van hen wilde zich bijvoorbeeld op een borrel aan een Nederlander voorstellen. Hij stak zijn hand uit, noemde zijn naam - en de ander draaide hem de rug toe. Nou had deze collega de theorie dat de Nederlandse afkeer van Duitsers zich vooral tegen Duitse mannen richt, maar ik heb me dat toch vreselijk aangetrokken. Het gekke is dat mensen hier vaak weer positief reageren als ze horen dat ik Oostduitse ben. Dan word ik een Duitse loser en daar hebben de Nederlanders meer mee. Dat zegt wel iets over de oorsprong van de Nederlandse afkeer van Duitsland. Minderwaardigheidsgevoelens spelen daar kennelijk een grote rol in.’
Minderwaardigheidsgevoelens? Of juist een arrogantie zonder weerga, zoals Lutsen Jansen, opsteller van het Clingendael-rapport Bekend maar onbemind (1993) over het Duitslandbeeld van Nederlandse jongeren, zei in reactie op de commotie rond het rapport? Fijntjes maakte hij de Nederlanders erop attent dat het zelfbeeld van jonge Nederlanders in feite zorgwekkender is dan hun beeld van Duitsers. Nederlanders zouden in hun eigen ogen toleranter, praktischer en gezelliger zijn dan welk van de omringende volkeren ook. Het is jammer, en zelfs ronduit verontrustend, dat jonge Duitsers in Nederland daar zo weinig van merken.