Geboren worden – dat overkomt meer mensen. Maar geboren worden in een tijd en op een plaats waarvan je na een tijdje moet denken ‘dit kan het niet zijn, er is een vergissing begaan; het leven zoals dat hier geleefd wordt is een nagespeeld, een afgeleid leven, en ik moet zorgen dat ik weg kom’, dat zijn gedachten die voorbehouden zijn aan zeer ambitieuze mensen, zoals V.S. Naipaul, die in 1932 werd geboren op Trinidad; in zekere zin is dat zijn geluk geweest, want daardoor had de jongeman een plausibele reden om te ontsnappen uit ‘die postkoloniale, half made samenlevingen die pointless zijn’. Daarmee bedoelde hij niet alleen zijn geboorte-eiland en eigenlijk het hele Caribische gebied, maar ook grote delen van Afrika, Azië, de islamitische wereld en nog zo wat. Naipaul was zo iemand die op achttienjarige leeftijd, toen hij met een beurs vertrok naar het Britse Oxford, al kon constateren: ‘The Caribbean somewhat disappointed me.’ Oscar Wilde had hetzelfde gezegd over de Atlantische Oceaan.
Wat Naipaul bedoelde met ‘half made samenlevingen’ zou hij in zijn latere romans en reisboeken onder woorden brengen. Zoals in The Middle Passage (1962), in het Nederlands vertaald als Caribische reis. Wanneer hij na een lang verblijf in Engeland terugkeert naar Trinidad beschrijft hij het eiland als ‘een koloniale immigrantenmaatschappij, die geen eigen normen bezit en die jarenlang is onderworpen aan tweederangs kranten, radio en film; de geest sluit zich volkomen af en ingezetenen van Trinidad, van alle rassen en klassen, zijn bezig met een “remake” van zichzelf naar het voorbeeld van een B-film uit Hollywood. Dat is wat moderniteit op Trinidad betekent en meer niet.’
Een bikkelhard oordeel, maar niet gespeend van enig gezag. Naipaul wist waarover hij het had; hier klinkt de stem van een diep teleurgestelde eilander, die het niet gegeven is over zijn geboorteland vakantieherinneringen op te halen. Naipaul doet in de vroege jaren zestig ook Suriname aan op zijn Caribische reis en beoordeelt het land relatief mild. Juist de ‘saaiheid’ lijkt hem te intrigeren – de saaiheid die in het Caribisch gebied zo vaak door politiek drama wordt verdreven. Naipaul: ‘Want Paramaribo is provinciaal, Paramaribo is saai. (…) De mensen in Paramaribo vertelden me dat ik niet wist wat saaiheid was: ik moest maar eens de grens over gaan, naar Frans-Guyana.’
Een ironisch, maar zeker niet liefdeloos portret.
Naipaul had zich in de jaren vijftig en zestig kunnen profileren als de ‘derdewereldschrijver’ bij uitstek, die het Westen om de oren sloeg met alles wat er onbekend was terwijl het toch door datzelfde Westen in het leven was geroepen. Modieus applaus was hem ten deel gevallen. Maar Naipaul wist uit ervaring dat kolonialisme van voormalig gekoloniseerden geen betere mensen maakt: dat juist het verlies van eigen geschiedenis en de warboel van de koloniale erfenis ontheemde mensen oplevert, die verbeten zoeken naar betekenis. Dus bleef de man pijnlijk precies rondkijken in landen als India, Congo, Indonesië, Iran en Pakistan die door de westerse babyboomgeneratie waren vrijgesteld van alle schuld en uitsluitend als slachtoffer werden gezien van imperialisme en kolonialisme.
Naipaul weigert zich over te geven aan het grote ideologische denken, waarin Goede en Slechte kampen bestaan. Hij kijkt en registreert, zeker in zijn latere reisboeken over India en de islamitische wereld in een adembenemend traag tempo. Naipaul is de slow cooking-uitvinder van de reportagejournalistiek. Hij laat de mensen hun eigen verhaal vertellen en tergend traag doemt er dan een portret op, dat zoveel meer is dan de snelle kenschets.
Hij had allerlei gedachten over ‘de islam’, niet allemaal even subtiel, maar zijn reisboeken over de islamitische geloofswereld zijn van die ideologische scherpslijperij ontdaan. Zelfs Among the Believers, dat in 1981 verscheen en geruchtmakend was door zijn kritische blik op wat toen nog de ‘islamitische renaissance’ heette (opkomst van Khomeini), is allesbehalve vooringenomen. Naipaul laat zien – he shows – en beweert eigenlijk weinig. Indringend is het portret van een islamitische jongeman die dichter wil worden of schrijver: Naipaul praat met hem over zijn ambitie, totdat de moeder van de jongen tussenbeide komt en zoiets zegt als: ‘Maar de koran is al geschreven. Andere boeken zijn niet nodig.’ Die observatie heeft mij meer geleerd dan alle ideologische geschriften, pro- of contra-islam, bij elkaar. En let wel: pas acht jaar na Amongst the Believers barstte de Rushdie-affaire los. (Waarin Naipaul een weinig verheffende positie innam, vooral ingegeven door een onbetamelijke jaloezie op zijn jongere, Indiaas-Britse collega.)
In Nederland was Anil Ramdas de gedroomde Naipaul-lezer: ook Caribisch, ook hindoe, en ook al weer toegerust met die vooroorlogse bewijsdrift. De twee hebben elkaar ontmoet, dat was geen succes als we Ramdas mogen geloven. (Naipaul sprak de jonge Ramdas in Nederland en vroeg naar zijn plannen. Terug naar Suriname, wist Ramdas zeker. ‘Terug naar de bush bush? Waarom?’ De verbijstering was nu aan Ramdas.) Ook Ramdas worstelde met Naipaul als voorbeeldschrijver: waarom moest de man in interviews altijd zo bot en neokoloniaal uit de hoek komen? Maar in zijn schrijven was Ramdas Naipaul zeer schatplichtig. Het betere kijken, het langzaam laten opdoemen van een nieuwe, nog niet geziene werkelijkheid.
Patrick French schreef de biografie over Naipaul en daarin komen ook zijn kleinzieligheid (ruzie met collega Paul Theroux) en zijn wreedheid (behandelingen van ‘zijn’ vrouwen) aan de orde. Naipaul was geloof ik niet zo’n fijne man. Maar had hij ooit beloofd dat hij als postkoloniaal een beter mens zou zijn?