Vaak denk ik aan springers, wanneer ik op een perron sta. Mede door het verhaal dat ik hoorde van een bevriende dichter uit Amsterdam. Hoe hij er op een zomeravond getuige van was dat een heel gewone jongen van zestien, die naar later bleek ruzie had met zijn vriendin, er een eind aan maakte. Hoe de dichter een sigaret rookte in de zwoele avondlucht en zag hoe een intercity aan kwam razen en hoe die jongen zomaar van het perron stapte, het luchtledige in. Heel even was hij blijven hangen, als een tekenfilmfiguur boven de afgrond. Toen was het voorbij. Ik kijk naar de man met de roze broek. Het is zo’n knisperend frisse ochtend, met veelbelovend licht en vogelgeluiden. Zo’n dag waarop je het onomkeerbare niet verwacht. Daarom. En die broek, denk ik. Wie zijn doodsverlangen wil camoufleren trekt juist zoiets aan. De man staart naar de tegels, rolt met de punt van zijn schoen een takje heen en weer. Lang is hij. Mager. Van nature of wegens een slopende ziekte, groot inwendig leed. Ik vraag me af wat ik moet zeggen, als hij naar de rand loopt. Is er een tekst die ertoe doet, als het erop aankomt? Woorden die stevig genoeg zijn om als reddingslijn te dienen? Over een paar uur moet ik een vliegtuig in. En altijd denk ik bij het opstijgen aan wat ik onafgemaakt achterlaat. Wat ik nog wilde zeggen. Over grote beslissingen. Over gevolgde routes. Over de liefde. Over het leven dat we verdomme nog te goed hebben en één keer willen ontbijten in dat hotel aan het water. Nu klinkt er een aanzwellend suizen. De man met de roze broek kijkt op, in de richting van de naderende trein. Zijn gezicht steekt scherp af tegen de blauwe hemel. Hij staat stil. Hij wacht. Ik wacht met hem mee. Er is nog niets voorbij.