Mijn vader de koloniaal komt met de prauw, nadat hij als assistent ‘op toernee’ is geweest en enkele eilanden heeft gecontroleerd, weer aan op Geser, een atol, tussen Ceram en Goram. Het is september 1947.

Van Mook, de minister van Koloniën en de luitenant-gouverneur-generaal van Nederlands-Indië is naar Nederland gegaan.

Mijn vader vindt dat een slecht teken.

Hij schrijft aan mijn grootvader: ‘Hij zal daar wel de noodzaak bepleiten van een doorzetten naar Djokja, want het is niets begonnen zonder dat dat broeinest is uitgeroeid. Kunnen we dat wel met het oog op de Veiligheidsraad? Amerika schijnt de laatste dagen weer een verkeerde – althans voor ons verkeerde – koers te nemen en zich weer van ons af te draaien. De politieke situatie wordt echter met den dag slechter en de toestand bijna onhoudbaar. Het is hier een publiek geheim, dat Van Mook zeer tegen het stopzetten van de politionele actie was, maar van de Regering in Den Haag de opdracht kreeg om er toch mee op te houden. Daarom neemt men nu aan dat hij in Den Haag zal aandringen op doorzetten.’

Waarom mag je op zo’n buitenpost dan ten minste je gezin niet bij je hebben?

Vader is somber. Hij verwijt Den Haag al tijden dat ze daar niets, niets van Indië begrijpen.

Hij schrijft: ‘Was de toestand voor ons in Nederland al onhoudbaar, d.w.z. volkomen onbegrijpelijk, nu is hij me helemaal duister geworden. Waar wil men toch naar toe en wat is de reden van die uitzending van al die ambtenaren, vooral waar men nu in een koortsachtig tempo aan de andere kant aan de ontvoogding bezig is en zo enorm veel bevoegdheden aan de kerels overdraagt, dat al die ambtenaren zich zelf overbodig maken? What is the use? En wat dan? Begrijpen doet niemand het. Wat ik zo uit de verhalen heb begrepen is alles wat tot nu toe op staatkundig gebied is gepresteerd niet anders dan een politiek paradepaardje, een show tegenover de buitenwereld. Corruptie en afpersing, gekuip en gedreig zijn aan de orde van de dag, en nemen hand over hand toe. De oude feodale toestanden keren weer snel terug en alles loopt hard achteruit. De mooie politieke en staatkundige gebouwen, die met Oost-Indonesië met zijn ministers en parlement zijn opgetrokken en in al die andere gebieden zijn opgericht zijn te hoog en te ingewikkeld van structuur voor de lieden, die er mee werken moeten. Men begrijpt eenvoudig de portee van vele staatkundige structuren niet en men knoeit er maar zoo’n beetje op los. Naar buiten worden al deze instellingen met veel tam-tam gepousseerd maar je moet niet naar hun werking kijken. De boel verwacht men binnenkort te zien in elkaar flappen. (…) Over de toestand op Java tast men helemaal in het duister. Niemand weet wat de uitslag zal zijn. Het is toch wel jammer, als je ziet wat voor moois hier steeds maar verder vervalt en kapot gaat.’

Mijn vaders somberheid verdwijnt niet.

‘Men staat er op dat we de bevolking niet meer dom houden. HOE MOETEN WE DAT DOEN? Kranten zijn 3 tot 4 maanden oud als ze hier komen. Radio? Is er niet. Wat wordt daarnaast gedaan voor ons? Wat heb ik aan recreatie? Boeken? Krijg ik niet. Meubels? Mag ik zelf kopen. Lampen? Moet ik maar zien te krijgen. Voor onze jongens in Indië wordt er allerwegen geblerd en een ieder ramt zich hier op de borst, maar als ze dan jongens zeggen; dan bedoelen ze de militairen want die moeten ze paaien anders verdommen ze het. Wij, die al eenmaal in de greep van Jantje Gouvernement zitten, kunnen wel zonder enig plezier. Wij kunnen toch niet weg, moeten dan immers te veel prijsgeven. Heel je pensioen gaat er dan aan. Waarom mag je op zo’n buitenpost dan ten minste je gezin niet bij je hebben? Dan kun je met elkaar hier zitten en dan zou het veel beter gaan. Je zou dan samen zitten en samen werken en dan heb je geen afleiding nodig want die zou je in je gezin vinden. Departement van Sociale Zaken richt bibliotheken op, maar de boeken blijven in Ambon. Wij kregen af en toe tijdschriften. Holland stuurt ze toch. De Sport, de Sportwereld, de Sportecho, De Kampioen, allemaal blaadjes waar voetbaluitslagen uit Nederland in staan. Nou vraag ik je. Uit dit soort bladen heeft mijn eerste zending bestaan. Een paar Wereldkronieken, Ons Vrije Nederland, Het Kompas, De Zwerver, de Wandelsport, de Autokampioen, A.B.C. 7 zelfde nummers van de Puzzelaar. Men pakt alles zo slecht aan. Men maakt er wel veel poeha over, maar hoe of de uitwerking is daar let men niet op. Of het anders en beter kan, kijkt men niet naar. En als je er over kankert dan krijg je nog ongelijk ook.’

Hij werkte aan z’n eigen ondergang, voelde hij.