Wat was het nu toch ook weer wat Tommy Wieringa over onze epoque te melden had, aan de vooravond van de lancering van zijn nieuwe roman? ‘Wij hebben geen vaders meer’? Nee, hij zei het met iets meer gevoel voor belangrijkheid. ‘Dit is een tijd zonder vaders’? Het was in ieder geval net even een abstractiegraadje hoger dan dat wat Tania Heijmans had bedacht om haar tweede roman te promoten. ‘Het kan mij niet burgerlijk genoeg zijn’, zei ze tussen twee wasjes door tegen de interviewer, en als je het kon opbrengen het hele verhaal uit te lezen (toch afgedrukt in het nieuwe zaterdagmagazine van de kwaliteitskrant), kon je er vooral verbaasd over zijn dat ze het überhaupt voor elkaar had gekregen nog een boek te schrijven, naast al het ‘heerlijke getut met de kinderen’.
En dan de begeleidende foto’s. Werd Wieringa – zoals altijd overigens, hier is duidelijk nagedacht over imagebuilding – geportretteerd als bedwinger van de elementen, heer en meester van zijn land, zijn vlakke doch vaderloze land, Heijmans was geloof ik net de boel aan het stofzuigen.
Zegt dit alles iets over de kwaliteit van hun werk?
Nee, helemaal niks, maar de een zal de annalen der literaire geschiedenis halen en de ander niet.
Een van de moeilijkste dingen in het schrijversvak is in jezelf geloven. Of laat ik het iets minder zwaar formuleren: er de moed in houden. Zelf ben ik geneigd te denken dat ware intelligentie zich uit in een totale distantie bewaren ten opzichte van alles. Als je het tegelijkertijd niet kunt laten een boek te schrijven, kom je in een ingewikkelde spagaat terecht. Het boek dat je uiteindelijk schrijft is niks, maar het is ook alles. Je kunt er heel gewichtig bij gaan kijken (‘Dit is het vaderloze tijdperk’), maar je kunt er ook bij blijven stofzuigen.
Een tijdje geleden had mijn uitgever bedacht dat zijn auteurs wel eens een cursusje konden gebruiken. Het schrijven van een boek is immers één ding, in het openbaar de denker uithangen is een tweede. We hebben nu eenmaal niet allemaal van nature grote woorden voor in de mond liggen.
Het is een winderige dinsdagochtend als zo’n zes mompelende twijfelaars bijeenkomen in een cursusruimte, waar de flip-over al klaar staat, net als koffie en speculaasjes. Nu heb ik in mijn werkende bestaan al heel wat cursussen te verwerken gekregen, maar de ingrediënten zijn altijd hetzelfde. Ook hetgeen de cursusleider – als het een man is, heeft hij een snor; als het een vrouw is, draagt ze een felgekleurd mantelpakje – te melden heeft, is au fond hetzelfde: nooit openlijk je wanhoop laten blijken. Altijd blijven kijken alsof je de zaak geheel in de hand hebt.
Ooit zag ik Felix Meurders live aan het werk als presentator van het televisieprogramma De leugen regeert. Zijn gasten waren onverstaanbaar of gewoon saai, het publiek viel in slaap, het decor stortte in, maar Meurders bleef hard praten en lachen alsof hij het programma van de eeuw aan het presenteren was. En als ik dan toch eenmaal aan het afdwalen ben met mijn gedachten in deze vaderloze epoque, kom ik bij mijn vader terecht.
‘Jij bent geen schrijver’, zei hij jaren geleden.
Hij zei het heel kalm, niet beschuldigend of zo, bij wijze van spreken tussen het aardappelen jassen door, ware het niet dat mijn vader nooit de aardappelen jaste. Hij zei het zo kalm dat ik niet hoefde te vragen: ‘Hoezo niet?’, want de verklaring volgde onmiddellijk: ‘Anders had je al lang een boek geschreven.’
Als ik mijn vader er nog naar kon vragen, denk ik niet dat hij geweten zou hebben dat hij dit gezegd heeft. Hij had geen idee dat hij voor mij iets belangrijks had gezegd. Hij zei zomaar wat, en zo gaat het natuurlijk nu eenmaal meestal.
De flip-over is inmiddels driftig in gebruik. Met dikke pijlen krijgen de twijfelende mompelaars het ingepeperd: al sta je maar een paar minuten in een lift, dan nog moet je je liftgenoten tussen twee verdiepingen in duidelijk kunnen maken waarover je boek gaat. Duidelijk articulerend en breed lachend liefst.
Of is die lift slechts een metafoor, en bevind je je als schrijver permanent tussen die twee verdiepingen?
Eerlijk gezegd raak ik de draad al snel kwijt. Eén ding onthoud ik echter voor de rest van mijn leven, iets heel kleins (wat ik met mijn handen moet doen).
Als ik eenmaal weer buiten ben waait het nog steeds, de bomen hebben hun bloesem in één klap verloren. De blaadjes warrelen in mijn ogen, en met betraand gelaat zie ik een man voorbij komen die een luid weeklagende vrouw in een rolstoel voortduwt. Die vrouw, zoals ze tekeergaat, iets tussen schreeuwen en kreunen in. Het mag niet, heb ik net geleerd, maar het klinkt heel goed.