Veertig jaar geleden, bij uitgeverij Bert Bakker. Om een uur of vijf waren de redacteuren klaar met werken en werd er een borrel geschonken. Steeds weer ging de bel en kwamen er nieuwe schrijvers. Hans Dorrestijn, Hans Warren en zijn vriend Mario, soms Jean Pierre Rawie met Driek van Wissen, Willem Wilmink herinner ik me, Boudewijn Büch (bleef nooit lang), een jongen die Bert Jansen heette en steeds weer boeken maakte en opeens dood was, nieuwe dichters en dichteressen, allemaal even mooi en liederlijk, maar het meeste staan mij Gerrit Komrij en zijn vriend Charles bij.

Destijds had ik een enorme waardering voor Komrij. We zagen hem als de nieuwe Reve en Hermans in één. Zijn pen was scherp en leek gedoopt in een gif dat dodelijk was voor wie het trof en de lachlust opwekte bij wie het las.

De eerste keer dat ik Komrij ontmoette, zei hij, nadat ik me had voorgesteld: ‘Holman, Holman… wat een prachtig pseudoniem.’

Gerrit en Charles waren gul als je maar mee dronk, en dat lukte me in die tijd nog.

Die keer dat Gerrit en Charles plotseling binnenkwamen, samen met uitgever Bert, en dat Gerrit half tegen Charles en half tegen ons zei: ‘We hebben een miljoenendeal gesloten, maar Bert zit toch weer voor een dubbeltje op de eerste rang’, herinner ik me ook alsof het gisteren was gebeurd. Bert keek beteuterd. Het betrof hier een contract voor de vertalingen van alle Shakespeares waarvoor Gerrit een miljoen gulden zou krijgen, wat een niet te bevatten voorschot was.

Waar Gerrit was, ontstond iets bijzonders. Vooral een drinkgelag. Ik geef toe, ik wilde meedoen met de Grote Jongens, maar ik vond het ook lekker. Het was de tijd dat ik in wildvreemde buurten, in wildvreemde kamers, in wildvreemde bedden bij wildvreemde dames bleek te liggen, wier wildvreemde kinderen ik wakker maakte als ik in de vroege morgen het huis uitsloop. Soms ontmoet ik er nog weleens een via Facebook (‘Hoi, herinner je je mij nog? Je hebt nooit meer iets van je laten horen.’)

Onlangs herlas ik wat van Komrij.

Dat voelde aan als verraad. Was mijn gevoel dood?

Goddank las ik eveneens essays van hem waar ik nooit bij zou kunnen komen. Maar ik herinnerde me nog de artikelen waarvan ik dacht: je zal toch zo kunnen schrijven… Nu vond ik die… minder.

Ik heb eens nare dingen over Komrij geschreven waarvan hij me later vertelde dat hij niet begreep waarom ik dat had gedaan

Wie ben ik om dat te vinden?

Waarom schaamde ik me als ik las wat me vroeger in vuur en vlam zette?

Nu ik dit schrijf ben ik nog steeds angstig dat ik Komrij straks ergens tegenkom en dat hij een dodelijke opmerking maakt. Ik heb al eens, toen hij nog leefde, tamelijk nare dingen over hem geschreven waarvan hij me later vertelde dat hij niet begreep waarom ik dat had gedaan. Het was vadermoord. En gek genoeg zitten die scheldsonnetten – want dat waren het – me nog steeds dwars. Ik heb daar spijt van.

Maar nu…

Gedateerdheid is een vloek. Een gemene hersenziekte waaraan je niks kunt doen en waarin de tijd zich onbarmhartig toont.

Op een middag kwam ik Gerrit tegen in de Kinkerstraat. Hij had een boek bij zich van Alberdingk Thijm, De kleine republiek. Gerrit had het voor twee gulden ergens op de kop getikt.

‘Honderd jaar geleden de allerberoemdste schrijver van Nederland. Door iedereen bewonderd, en hij schreef dit…’ En Gerrit opende het boek en las de eerste pagina voor: ‘Mevrouw Tiessen veegde de tranen nog eens uit haar kleine oogen, groen-grijze onder het glimmend grijze haar om het voorhoofd, en (…).’

We lachten. We spraken niet uit waarom.

‘Dit is ons aller lot, m’n jongen’, zei Gerrit, en toen: ‘Ga je mee aan de overkant erwtensoep eten? Erwtensoep is altijd goed, al meer dan honderd jaar.’