
Allereerst blijkt dat kritiek op het categorische, essentialiserende en generaliserende gebruik van lidwoorden hem vreemd is, niet alleen in zijn herhaalde verwijzingen naar ‘de vrouw’, maar vooral ook door zijn gebruik van het ongenuanceerde ‘het feminisme’ (de ondertitel van het pamflet luidt: Nieuw licht op het feminisme). ‘De vrouw’ kon al niet meer sinds filosofen als Else Barth – die in 1972 promoveerde op de logica van lidwoorden – dit soort taalgebruik naar de prullenbak hadden verwezen. Dat er niet één feminisme is (hét feminisme) dat steeds en overal hetzelfde zou moeten zijn en blijven, ook als de wereld eromheen verandert, wordt door niemand meer betwist. Schrijven over het huidige verraad van het feminisme klinkt alleen al daarom grotesk.
Wat het denken betreft stelt ook zijn reflectie op het werk van Simone de Beauvoir teleur. Op de titel van het pamflet die hij aan De tweede sekse ontleent, wordt in de tekst niet ingegaan, terwijl wat hij hap-snap over De Beauvoir te berde brengt oppervlakkig is en tegenstrijdig. Zo verwijt hij critici van haar fascinatie met het sovjet-experiment anachronisme, terwijl hij zelf de wortels van het huidige feministische verraad al meent te ontwaren in haar ‘hervormingsfeminisme’ waarin vrouwen niet zozeer gelijk, maar zelfs identiek aan mannen willen worden.
Hiermee samen hangt een derde probleem met het denken van Engelen, zijn volledig gedichotomiseerde begrippenkader waarin naar verandering en zelfs omverwerping van de neoliberale kapitalistische wereldorde beluste maatschappijkritische feministen lijnrecht tegenover hervormingsgezinde, egalitaire, humanistische feministen worden gezet die helemaal niet de wereld willen veranderen, maar slechts deel willen hebben aan de privileges van witte oude mannen in de controlekamer van het kapitalisme. In de kloof tussen deze twee uitersten verdwijnt vervolgens alles wat er aan feministische actie zoal ondernomen wordt. Vooral op dit punt betoont hij zich een ouderwetse, door gestaalde kaders (en de dialectiek) gevormde bestrijder van ieder handelen dat niet in het teken staat van de omverwerping van de kapitalistische maatschappij.
Engelen verwijt (vooral hoogopgeleide witte westerse) feministen (zelfs 55+) het feminisme van de jaren zeventig te hebben verkwanseld. Het statistisch documenteren van achterstelling, het streven naar afschaffing van dubbele standaarden door middel van gender mainstreaming of het stellen van quota voor vrouwen in hogere functies in instituties als de universiteit, het bedrijfsleven of de rechterlijke macht doet hij af als ingekapselde aanpassingen aan het op hol geslagen neoliberale kapitalisme. Als kortzichtig gelijkheidsfeminisme. Alle clichés van het vroegere marxisme vliegen ons hierbij (opnieuw) om de oren: dit machtsbeluste mantelpakjesfeminisme, zoals hij het noemt, is niet materialistisch maar idealistisch, heeft alleen oog voor individuele keuzes en voorkeuren, geen oog voor structurele ongelijkheden, het wil gelijkheid in plaats van verandering.
Dat is er zo helemaal naast, en het is een zo ongelooflijk neerbuigend oordeel over al die pogingen om overal de genderverhoudingen te veranderen, dat het mij direct deed denken aan de verbeten aanvallen van onze grote socialistische voorman Troelstra op de burgerlijke feministen rond 1900. In zijn socialistische ijver verweet hij de ook toen al veelvormige vrouwenbeweging damesfeminisme, terwijl hij tegelijkertijd de fabrieksarbeidsters onderkruipsters noemde die met hun lage lonen de mannen het werken onmogelijk maakten. Engelen is in de greep van dezelfde revolutieromantiek: als niet alles geheel op de schop gaat, heeft het geen zin om te handelen en juist vrouwen en zeker feministen zouden moeten bedenken dat het hun taak eerst en vooral is om de ideale wereld voort te brengen voor ze recht kunnen doen gelden op een plaats in deze wereld (buitenshuis). Oubollig (en ook helemaal jaren zeventig) vind ik de suggestie dat een vrouw die macht heeft geen feministe kan zijn, evenmin als een vrouw op hoge hakken en met make-up. Dat is betuttelend, bevoogdend en beperkend voor vrouwen.
Dit alles roept een aantal vragen op: hoe stelt Engelen zich het leven van al dan niet ambitieuze jonge en oude, witte en zwarte vrouwen, of van andere dan witte geprivilegieerde mannen voor? Moeten zij zich van het streven naar economische onafhankelijkheid door een iets betere baan of zelfs een topfunctie onthouden tot zij de wereld hebben veranderd? Mogen zij daar alleen naar streven als zij zich tegelijkertijd keren tegen de neoliberale wereld van het individualistisch gewin? Maar moeten witte en zwarte geprivilegieerde mannen dat dan niet ook?
Hiermee dient zich ook de hoofdvraag aan: waarom stelt Engelen niet gewoon die mannen verantwoordelijk voor de neoliberale knoeiboel die zij ervan hebben gemaakt? Waarom legt hij een direct verband tussen de ontmanteling van de op mannelijk kostwinnerschap gebaseerde verzorgingsstaat, de daddy state, en de opkomst van de nanny state, gekenmerkt door de chains of care die Filippijnse kinderen van hun biologische moeders berooft? Had hij de verantwoordelijkheid voor deze ongelijke zorgverhoudingen wereldwijd niet beter op het conto van westerse mannen kunnen schrijven die grosso modo nog steeds weigeren om de zorg voor hun kinderen op zich te nemen? Eigenlijk is het onbegrijpelijk dat Engelen er niet mee komt: arbeidstijdverkorting voor iedereen! Mannen en vrouwen kunnen daar helemaal samen voor gaan. Dat zou pas echt revolutie betekenen.
Mineke Bosch is hoogleraar moderne geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen en auteur van de biografie van Aletta Jacobs