Dit dilemma beschreef Bas Heijne een jaar of vijf geleden in een van zijn Vrij Nederland-columns, later ook verschenen in de bundel Heilige monsters. Hij besprak in deze column het beroemde opstel van Susan Sontag, Aids and its Metaphors, waarin zij demonstreerde hoezeer de moralisten het gesprek over deze ziekte (zoals over zovele andere epidemieen) domineerden door deze als ‘een plaag’ af te schilderen, door de diepgewortelde angsten van de mensheid er op te projecteren en medische feiten met morele oordelen te vermengen. Susan Sontag pleitte voor ontmythologisering van de ziekte door de beeldspraak te ontmantelen en zich te concentreren op de naakte feiten, ‘zodat zelfs de ziekte met de meest beladen betekenis uiteindelijk gewoon een ziekte kan worden’. Heijne begroette dit standpunt - was mijn indruk - als een even heilzame als ijdele benadering: mythen leven duizend levens en de betekenissen die ze hardnekkig produceren, laten zich niet zomaar door een koele analytische benadering wegsaneren.
Ook al begroet Heijne Sontags nuchtere analyse, haar strijd tegen de misleidende beeldspraak is bij voorbaat een ongelijke strijd. De literaire schrijver die zich bij Sontag aansluit, komt in een moeilijk parket: schrijvers zijn nu juist bij uitstek degenen die mythologiseren, zijn juist degenen die van de beeldspraak leven. De vraag die bij mij bij het lezen van zijn column op kwam, was of Heijne niet een schijnprobleem had aangesneden door een scheiding aan te brengen tussen literatuur en journalistiek. Niet dat die scheiding er niet zou zijn, maar het criterium op grond waarvan Heijne het onderscheid aanbracht, lijkt me nogal voor discussie vatbaar: de literatuur zou mythologiseren, betekenis geven; de journalistiek zou ontmythologiseren, betekenis ontkrachten.
Niettemin, Heijne ontwaarde een dilemma en de vraag is hoe hij dat als schrijver weet te ontwijken. We kunnen bij zijn nieuwe bundel verhalen de proef op de som nemen door het eerste verhaal te lezen, waarin aids als thema wordt geintroduceerd. De schijnwerper wordt geplaatst op een groep jonge mannen die bezig is met het maken van de film Danse macabre, waarin het verderf van de rondwarende dood op een symbolische wijze wordt verbeeld. ‘Een wonder van nietszeggendheid’, zal de verteller van het verhaal, een Hollander die een bijdrage leverde aan het scenario, over de ‘cinematografische prestatie’ oordelen: ‘Danse macabre duurt twintig minuten, een eeuwigheid. Rode rozeknoppen gaan versneld open, verleppen en verschrompelen. Volle lippen happen gretig in een grauw stuk steen, een blote jongen snijdt met een groot mes in het wit uitgelichte vlees van zijn lichaam.’ Enzovoort. Wat zij met zijn allen daar tot stand hebben gebracht, na weken gezwoeg, is geen film maar ‘een peristaltische opeenvolging van symbolische beelden, die stuk voor stuk zo vol van betekenis moeten zijn, dat het resultaat een wonder van nietszeggendheid is’.
Heijne heeft het dilemma omzeild: hij mythologiseert niet, hij plaatst het mythologiseren tussen aanhalingstekens door de schijnwerper te richten op een groepje homoseksuele mannen die hun eigen paria- dom verheerlijken. Hij ontkracht de beeldspraak waarvan zij zich bedienen door de retoriek en de zelfgenoegzaamheid ervan te tonen. Het zijn de middelen van de literatuur die het dilemma ontlopen: de zwaarte van de symboliek en het goedbedoelde engagement van het pamflet zijn hier omgeven door een komisch-wrange zedenschets. Alleen al door de larmoyante toonzetting van de regisseur Louis te citeren, weet Heijne de pathetiek die in het spreken over de ziekte kan binnensluipen, de valse tonen die erin doorklinken, hoorbaar te maken.
Deze Louis speelt de rol van de prima donna, die met een nadrukkelijke wanhopigheid, zijn zwaar aangezette dramatisering, meer hecht aan zijn ideeen dan aan de ellende waar ze betrekking op hebben. Voor Louis is de dood van zijn vrienden vooral een alibi voor zijn beperkte artistieke gaven, waar niemand kritiek op zou willen hebben omdat men niet aan de goede bedoelingen zou durven twijfelen. Het groepje rond Louis waagt zich dan ook niet aan die kritiek, ieder zoekt zijn eigen uitweg, want men is met zijn allen met Iets Belangrijks bezig.
Bas Heijne maakt gebruik van de middelen van de literatuur door via de weg van de lichtvoetige satire iets belangrijks aan de orde te stellen: de maatvoering in het gesprek over een ontluisterend fenomeen, waarin elk woord door de beladen betekenissen die zich eraan hechten de zaak waar het om draait onrecht doet. De nuchtere blik van verteller (overigens even hopeloos) hecht zich aan onooglijke details: in die film met al zijn verantwoorde symbolische beelden vallen hem de kuiten op van een van de acteurs, waarvan iedere zwarte haar te zien is, iedere oneffenheid, iedere onbestemde plek.
Dat detail geeft aan hoe in het verhaal met het proces van mythologisering wordt omgegaan: het is het enige teken in de film waarvan de betekenis niet is doordacht vanuit een symbolisch eenduidig concept van artistieke bedoelingen: het is ontsnapt aan de oplettendheid van de regisseur, die elk beeld heeft doordrenkt met zijn artistieke intenties en omdat het niet is voorzien van betekenis, houdt het op ‘het deerniswekkend weerloze vlees te zijn’, het teken met de diepere betekenis die de regisseur de kijkers heeft willen opdringen.
Bas Heijne volgt in dit verhaal het spoor van Roland Barthes, die eertijds in zijn Mythologieen ook niet uit was op de ontmaskering maar op de omsingeling van de mythen door de aandacht te vestigen op de details die aan de bedoelingen van de mythologen onstnappen.
Dit eerste verhaal is wat mij betreft ook meteen het beste van de bundel: de andere verhalen zijn vooral sfeertekeningen, zoals het verhaal ‘Tempels’. Daarin is de journalist Koning afgereisd naar India om voor zijn weekblad een sfeerbeeld te schetsen van een ontluisterd land. Hij is naar Ayodhya gegaan om er de sporen te zoeken van een bloedblad dat daar in de strijd van de hindoes om de tempel is aangericht. Waarom hij daarheen is afgereisd, wordt niet precies duidelijk. Hij moet een reportage maken en waarover, het dondert eigenlijk niet: ‘Maak maar een mooi verhaal. Beleef iets’, had de adjunct- hoofdredacteur van zijn krant tegen hem gezegd. Ook in dit verhaal draait het om een zijdelings detail, dat niet is geregisseerd maar dat licht werpt op de houding van de journalist zelf.
Dan is er ook nog het verhaal van Dr. Love, het verhaal van drugskoerier, wiens fantasie geheel berust op geweldvideo’s en die in zijn transacties wordt gestoord door een vroegere vriendin, helemaal in Jezus. Het is de humor en tegelijkertijd de omsingeling van het cynisme die deze verhalen kracht geven.
Het titelverhaal ‘Vlees en bloed’ vertelt over een zoon die een bezoek bij zijn ouders aflegt. Ze hebben net een nieuw appartement betrokken, een luxueus ingerichte flat die niet echt bij hun eigen leefsfeer past. De wanden van de badkamer zijn voorzien van spiegels: de ouders begrijpen niet goed waarom de vorige eigenaar zo'n voorliefde had. Voor de zoon vormen ze de aanleiding tot een seksuele fantasie, waarin hij zich voorstelt hoe de vroegere eigenaar, dure patjepeeer, door twee woedende jongens met een stukgeslagen fles in bad wordt bewerkt.
Het is dit verhaal dat mij als lezer eigenlijk koud liet, net als die paar andere aanvullende verhalen: vakkundig geschreven, inderdaad het ‘suggestief geladen proza’ waarvan de flaptekst gewag maakt, maar het is juist die gladde vakkundigheid, met zijn voorliefde voor die enkele zin waarin een situatie zijdelings wordt duidelijk gemaakt, die bij mij niet de vonk doet overspringen: ik constateerde bij mij (of misschien in de verhalen zelf) een gebrek aan betrokkenheid. Het is een bezwaar dat zich tegen een deel van de verhalen richt, maar in ieder geval niet tegen het openingsverhaal.
Dichters & Denkers
Valse tonen het ongeregisseerde detail
Bas Heijne, Vlees en bloed. Uitgeverij Prometheus, 156 blz., f24,90
De schrijver die aids in een verhaal of roman introduceert, ziet zich geplaatst voor een dilemma: kiest hij voor de literaire behandeling van het thema, dan ligt het gevaar van mythologisering van de feiten op zijn weg. Als hij dit gevaar probeert te ontlopen door aids te beschrijven in zijn louter medische aspecten, zo neutraal mogelijk, dan begeeft hij zich al snel op het gebied van de journalistiek, dan schrijft hij geen literair verhaal maar een pamflet.
www.groene.nl/1994/17