Het jaar 2001 was tot de ochtend van 11 september het jaar van het antiglobalisme. Het World Social Forum kwam dat jaar voor het eerst bijeen in het Braziliaanse Porto Alegre: de eerste maal dat de antiglobaliseringsbeweging zich mondiaal had georganiseerd. De antiglobaliseringsbeweging zou in 2001 ook verschillende malen haar vuist tonen, met massademonstraties en met grootschalig straatgeweld – eerst in Quebec, toen in Göteborg en met de climax in Genua. Ruim tweehonderdduizend demonstranten waren daar op de been tegen de G8 en zij begingen en ondergingen zoveel geweld dat het onduidelijk was of dergelijke mondiale topontmoetingen nog wel konden blijven bestaan.

Het antiglobalisme leek elk jaar in aanhang te groeien, sinds halverwege de jaren negentig de boekenstroom op gang kwam over het wegvallen van grenzen en het integreren van de mondiale economie. In Jihad vs McWorld uit 1995 voorspelde politicoloog Benjamin Barber dat multinationals en ongereguleerde marktwerking de democratie in een reeks van landen zouden gaan uithollen. Zijn Britse collega Susan Strange introduceerde twee jaar later de term ‘casinokapitalisme’, terwijl de speculant George Soros weer een jaar later in The Crisis of Global Capitalism beschreef hoe ‘marktfundamentalisme’ onze toekomst bedreigt. En in 1999 kwam Naomi Kleins No Logo uit, een boek dat vaak ‘de bijbel van het antiglobalisme’ wordt genoemd: een lange aanklacht tegen de macht van grote bedrijven in onze samenleving en economie.

‘Globalisering’ werd een buzzword, een sleutel tot de centrale debatten van toen over economie, politiek en maatschappij. Zwart-wit-debatten vaak, met globalisering ofwel als gezegend werktuig der vooruitgang ofwel als brenger van doem. ‘Antiglobalisme’ werd een container­begrip voor de meest uiteenlopende progressieve zaken: een paraplu waar kritiek op milieuvervuiling, op neoliberalisme en de ‘Washington consensus’ en op belangenverstrengeling in de politiek allemaal onder pasten. En stichtingen, ngo’s en bonden van allerlei pluimage verbonden hun naam eraan.

Aan de korte, heftige bloeitijd van het anti­globalisme kwam in 2001 een eind. Dat was niet meteen duidelijk. Verschillende delen van de canon van antiglobalisme zouden nog verschijnen, zoals in 2002 The Silent Takeover van Noreena Hertz en Globalization and Its Discontents van Joseph Stiglitz, Nobelprijswinnaar en voormalig Wereldbank-hoofdeconoom. Ook verdwenen de demonstranten en de zwarte capuchons niet opeens van de straten bij topontmoetingen. Veel antiglobalistische slogans, ideeën en termen werden gemeengoed en vele multinationals verkozen aanpassing aan de eisen van de beweging boven het risico doelwit te worden. Maar toch begon de antiglobaliseringsbeweging vanaf 2001 onmiskenbaar leeg te bloeden.

Dat begon allereerst bij burgers, die zich in slinkende aantallen achter antiglobaliseringsacties schaarden. Het werkte door in de bonden en ngo’s die zich onder het vaandel van de antiglobaliseringsbeweging hadden geschaard. Sommige van hen maakten zich zichtbaar uit de gelederen los, zoals de Amerikaanse vakbondenfederatie afl-cio. Veel meer organisaties, van natuurbeschermers tot mensenrechten-ngo’s, verlegden zich in stilte naar andere campagnes. De term ‘antiglobalisme’ raakte haar glans kwijt: ‘Niemand noemt zich meer zo’, schreef George Monbiot, een van de kopstukken van de beweging, al in 2001. Er kwamen wel alternatieven, zoals ‘andersglobalisme’, maar dat kon de neergang van de beweging niet verhullen. Whatever happened to No Logo? vroeg het Britse weekblad New Statesman zich een jaar later af.

Over die vraag wordt sindsdien een vaak bitter debat gevoerd onder de activisten van het eerste uur. Een deel van het antwoord ligt ongetwijfeld in de aanslagen van 11 september 2001, de oorlogen in Irak en Afghanistan en zorgen over terrorisme; de aandacht van de middenklasse uit westerse landen (waar de antiglobaliseringsbeweging op leunde) verlegde zich naar andere zaken. Maar ook de desorganisatie van de beweging wordt vaak genoemd, het uitblijven van een tastbaar succes, de vaagheid en incoherentie van de doelen. Wat de redenen ook zijn, als politieke beweging raakte het antiglobalisme na 2001 langzaam uitgespeeld. En daarmee verdween ook de opwinding rondom globalisering. Nog steeds wordt erover gedebatteerd, maar minder vaak, door minder mensen, met minder emoties, met minder impact. Tien jaar geleden was globalisering iets waar je een mening over had; nu is het iets geworden wat nu eenmaal plaatsvindt, of je er wat van vindt of niet.

Een paar jaar geleden peilde The Economist de meningen van bestuursvoorzitters over de hele wereld over globalisering. Negen op de tien zagen globalisering als ‘onvermijdelijk’, eenzelfde percentage zag globalisering als een fenomeen dat alleen maar aan snelheid zou gaan winnen of in hetzelfde tempo door zou blijven gaan. Er zijn geen soortgelijke onderzoeken voor alle burgers samen, maar rond globalisering hangt beslist een aura van onvermijdelijkheid en grote importantie; globalisering gaat ons ‘diepgaand beïnvloeden’, gaat ‘grote effecten op de wereld hebben’.

De Nederlandse politiek weerspiegelt dat. Globalisering wordt belangrijk gevonden als verklaring van het succes van de pvv en de sp: die partijen zouden er namelijk zijn voor de ‘verliezers van de globalisering’. Bij die constatering blijft het meestal. Verdere uitleg komt in ieder geval niet van de pvv en sp zelf. De pvv heeft niets anders over globalisering te zeggen dan dat het ‘een van de bedreigingen is die vanuit het buitenland op ons afkomen’; het partijstandpunt van de sp over globalisering bedraagt drie zinnen. Andere partijen vinden er iets meer van, maar berijden wat globalisering betreft vooral stokpaardjes: voor het cda betekent het kennelijk vooral internationaal recht en ontwikkelingshulp, voor de pvda verdampende banen en pover presterende nutsbedrijven.

Globalisering anno 2012 is, kortom, belangrijk en onvermijdelijk, maar paradoxaal genoeg lijkt het voorbij die constatering ook niet zo interessant meer – misschien júist omdat globalisering kennelijk onvermijdelijk is. Toch is die desinteresse gek. Want globalisering heeft juist veel meer diepte en impact gekregen dan in de jaren dat er heftig om gedebatteerd (en gevochten) werd. ‘Globalisering was al lang voor de eeuwwisseling aan de gang. Maar het had toen veel minder impact op de economieën van landen en op de levens van mensen. Het grote verschil zit hem in de schaal: die is nu veel groter’, zegt Michael Spence, hoogleraar economie aan New York University.

Een van de terreinen waarop dat duidelijk is, is migratie. In de veelgebruikte definitie van het imf betekent globalisering drie zaken: de toename van handel, transacties en kapitaalstromen over landsgrenzen heen, toenemende migratie en de toenemende uitwisseling van informatie. Wat migratie betreft was een veelgenoemde vrees rond 2000 dat migratiestromen ‘onbeheersbaar’ zouden worden. Anno 2012 is de migratie inderdaad sterk gegroeid: in 2000 waren er naar schatting wereldwijd 150 miljoen migranten, nu schat de VN die op 214 miljoen, een toename van ruim veertig procent. Maar de volgende vraag is: wat betekent dat?

‘Dat cijfer van 214 miljoen komt altijd voorbij, maar zonder context zegt het weinig’, zegt Frédéric Docquier, hoogleraar migratie aan de Universiteit Leuven, in een telefonisch gesprek. ‘Wat het vooral toont, is dat de wereldbevolking groeit. Sommige landen waar mensen uit migreren hebben drie keer zo veel inwoners als in 1980. Voor ons, als landen waar de bevolking al decennia stagneert, lijkt er een alarmerende toename van migranten op ons af te komen. Op wereldschaal ziet het er heel anders uit. Het percentage van de wereldbevolking dat migrant is is namelijk nagenoeg gelijk aan tien jaar geleden.’

Hetzelfde geldt voor de braindrain. Een van de zorgen omtrent globalisering was dat het steeds sneller hoogopgeleiden zou wegzuigen uit arme landen, zodat die landen hun toekomstkansen in rap tempo zouden verliezen. ‘Het aantal hoogopgeleide migranten is inderdaad in de afgelopen twintig jaar sterk omhoog gegaan. In 1990 waren er 12,5 miljoen mensen met een universiteitsdiploma onder de migranten, tien jaar later waren dat er 20,5 miljoen, nu zijn het er waarschijnlijk zo’n 35 miljoen’, stelt Docquier. ‘Dat lijkt een zorgwekkende braindrain. Maar die cijfers liggen in de eerste plaats aan het stijgen van het opleidingsniveau van de wereldbevolking. In 1990 leefde vijf procent van de hoogopgeleiden in het buitenland, nu is dat 5,5 procent. Er is weinig nieuws onder de zon.’

De migratiestromen zijn dus in de afgelopen tien jaar enorm toegenomen. Maar wie preciezer gaat kijken, ziet vooral een ingewikkelder plaatje dat niet makkelijk in een pro- of anti­globaliseringsverhaal te gieten is. Zelfs de braindrain zelf heeft twee kanten. ‘Arme landen verliezen er inderdaad hoogopgeleiden mee, maar ze krijgen er andere zaken voor terug: een diaspora bijvoorbeeld, die handel, kennisoverdracht en overboekingen naar het moederland stimuleert’, aldus Docquier. ‘Die positieve effecten zijn soms groter dan de negatieve.’

Die overboekingen die migranten naar huis sturen zijn een welkom bijverschijnsel van globalisering; bij elkaar bedragen ze inmiddels twee tot drie maal de hoeveelheid buitenlandse hulp die er naar arme landen gaat, en dat blijft maar stijgen. De bedragen alleen al vertellen vaak een verhaal in een notendop over globalisering. Het totaal ging van 132 miljard dollar in 2000 naar 440 miljard in 2010. Vanuit Nederland werd twintig jaar geleden zo’n anderhalf miljard dollar overgeboekt, nu ligt dat zes maal hoger. Maar de overboekingen gaan niet alleen van migranten in rijke landen naar arme thuislanden. In 1990 werd maar acht procent van het totaal overgemaakt vanuit een ontwikkelingsland naar een ander ontwikkelingsland; nu is dat een kwart. En in de top-tien van landen waar de meeste overboekingen naar worden overgemaakt zitten landen als India en de Filippijnen, maar ook Frankrijk, Duitsland en België. Ook bij dit aspect van globalisering dus: een grote toename na 2000, maar geen algemene, simpele conclusie wat dat inhoudt.

Het is op de meeste terreinen van globalisering zo, inclusief het voornaamste twistpunt van het globaliseringsdebat rond 2000: of globalisering wel of niet armoede aanwakkert. Volgens de Wereldbank daalde in de afgelopen twintig jaar, de decennia waarin globalisering zo’n hoge vlucht nam, het aantal armen in de wereld van 1,9 naar 1,3 miljard. Omdat de bevolking tegelijkertijd met anderhalf miljard groeide, kwam dat neer op een halvering van de armoede, van 43 naar 22 procent van de wereldbevolking. Prachtig. Maar wie daaruit gevolgen wil trekken over globalisering verzandt al snel in esoterische debatten.

Of sprake is van armoede hangt af van allerlei definities, waarin soms zelfs zaken als body mass index of ‘toegang tot informatie’ een statistisch cijfer krijgen, en de Wereldbank hanteert sinds 2005 een nieuwe definitie. Verder wordt de glans van de prachtige armoedecijfers gekrabd door veel blekere cijfers over ongelijkheid. Maar het belangrijkste probleem is dat ‘het effect van globalisering op ontwikkelingslanden’ een complex economisch proces probeert samen te vegen voor zo’n 150 landen. Alle helderheid verdampt dan al snel. Het heldere verhaal over ‘globalisering = armoededaling’ is vooral gebaseerd op India en China, waar de hoeveelheid armen sterk daalde toen die landen zich openstelden voor de wereldeconomie.

Hoogleraar economie Michael Spence, die elf jaar terug de Nobelprijs voor economie kreeg, pleit er dan ook vooral voor om globalisering niet te zien als een ideologische kwestie waar we iets van moeten vinden, maar als een historisch proces dat nog decennialang aanpassingen zal vergen. Dat we de effecten sinds 2000 zo sterk voelen, zegt hij, ligt simpelweg aan het gewicht dat de ontwikkelende landen in de schaal beginnen te leggen. ‘Globalisering was al lang voor 2000 aan de gang, maar het gecombineerde effect van de nieuwe landen die de wereld­economie betraden was nog steeds niet erg groot. Ze waren economisch gezien nog niet groot genoeg’, zegt Spence in een telefonisch gesprek. ‘Na 2000 is dat anders, toen de intrede van landen als India, Brazilië en China in de wereldeconomie versnelde en ze ook steeds meer gewicht in de schaal legden. Honderden miljoenen mensen zijn sindsdien in de mondiale arbeidsmarkt opgekomen. De economische effecten daarvan zijn veel groter dan voor 2000.’

Spence schreef vorig jaar The Next Convergence: The Future of Economic Growth in a Multispeed World, waarin hij de economische effecten van globalisering op een rijtje zette. Er wordt veel onzin over globalisering geschreven, zoveel is duidelijk. En veel economische ontwikkelingen die evenveel of meer samenhangen met technologische vooruitgang of automatisering worden eraan toegeschreven. Toch is er één meetbaar gevolg van globalisering dat eruit springt, schrijft Spence: de druk die het integreren van de wereldeconomie legt op verschillende delen van de economie in landen, en daarmee op verschillende groepen in de maatschappij. Voor rijke landen als Nederland, zo beschrijft hij in The Next Convergence, is het belangrijkste gevolg van globalisering tot nu toe dat economische groei en werkgelegenheid uit elkaar begonnen te lopen. Economische groei leidt niet meer automatisch tot meer banen.

De economie van elk land is te verdelen in een verhandelbare en een niet-verhandelbare sector. In de eerste worden zaken geproduceerd die de grens over kunnen – spullen die in de winkel liggen, maar ook diensten en expertise – terwijl de niet-verhandelbare sector aan een plaats gebonden is. Daar vallen restaurants en het gemeenteloket onder, de gezondheidszorg, de bouw, winkels, enzovoort. Van alle banen die in de afgelopen twintig jaar in de VS werden gecreëerd, viel 98 procent in de niet-verhandelbare sector. Maar de arbeidsproductiviteit – de belangrijkste factor in de rijkdom van een land – steeg juist veel harder in de verhandelbare sector. Daar werd dan ook het meeste geld verdiend. En dan niet in het lagere segment, de industrie, maar in het hogere segment: financiële diensten, bedrijfsmanagement, computerontwerp en dergelijke. De economie van de VS bleef dus groeien, maar een heel deel van de economie – verhandelbare zaken met een lage waarde – verdween. En de mensen die daarin werkten, werden structureel overbodig.

‘Het is een patroon dat in veel landen is te zien: meer kansen en meer inkomen voor hoger opgeleiden, minder werk en inkomen voor lager opgeleiden. Dat werd door sommigen voorspeld in de jaren negentig en dat is inderdaad in sommige landen te meten. De rijkdom in de wereld neemt door globalisering toe, maar er ontstaat ook structurele werkloosheid’, aldus Spence. ‘Maar mensen zijn altijd op zoek naar een simpel patroon dat overal plaatsvindt. Zo’n algemeen patroon is er niet. Landen in Europa staan wel aan dezelfde economische druk bloot als de VS, maar hun regeringen hebben op andere manieren gereageerd en ook binnen Europa zijn er grote verschillen. Landen als Nederland en Duitsland, die meer ervaring hebben met fundamentele aanpassingen en die vroeg zijn gaan hervormen, komen tot nu toe veel beter uit dit proces dan bijvoorbeeld Groot-Brittannië en zeker dan Zuid-Europa.’

Hij vervolgt: ‘Op boekpresentaties en bij interviews willen mensen vaak het antwoord horen op de vraag: worden we er nou rijker of armer van? Gaan we winnen of verliezen? En als zij winnen, verliezen wij dan? Het zijn logische vragen, maar zo blijkt het in praktijk niet te werken. Dit proces van globalisering is aan het accelereren en er zijn zeker manieren om te verliezen, maar dat hoeft niet; het gaat om de aanpassing aan een buitengewone gebeurtenis in de geschiedenis. Na de Tweede Wereldoorlog hebben we een halve eeuw meegemaakt waarin de landen van de wereld in economisch opzicht op een ongekende manier uit elkaar liepen. De wereldeconomie werd gerund door de VS, Japan en Europa, landen waar maar één op de vijf mensen woont, en de rest was gewoon niet groot of rijk genoeg om impact op de wereld­economie te hebben. Dat wordt nu gecorrigeerd. We zijn halverwege een eeuw waarin de rest van de wereld ons weer inhaalt.’

Over een halve eeuw zullen de meeste mensen in ontwikkelde landen wonen. Spence: ‘En dat gaat veel aanpassingsproblemen met zich meebrengen, bij ons en bij hen. In ontwikkelingslanden heb ik veel vooruitkijkende mensen gezien, pragmatisch, die willen dat hun land erbij is en die ver willen blijven van ideologische debatten. Die houding kunnen we maar beter imiteren. Want dit gaat nog vijftig, misschien honderd jaar door.’ ◆