
Het is 1943, Thomas Bernhard is twaalf. Hij wordt thuis en op school in het Zuid-Duitse Traunstein als onhandelbaar beschouwd, een onruststoker, een pestkop; terecht, vermoedelijk, al zeggen die kwalificaties niet veel als de oorzaken buiten beschouwing worden gelaten. Een van die oorzaken: hij heeft een longziekte; later zou die hem indirect fataal worden. Nu wordt hij naar een kinderherstellingsoord gestuurd, ‘naar een huis diep in het bos, de jongen heeft andere lucht nodig’.
Per trein gaat het naar Saalfelden, zestig kilometer verderop. Dat dacht hij tenminste. Maar dan komt hij erachter dat ze hem naar een nationaal-socialistisch tehuis voor moeilijk opvoedbare kinderen in het Thüringse Saalfeld hebben gestuurd, veel verder weg.
In Een kind, het vijfde deel van zijn autobiografische romans (door hemzelf trouwens biografieën genoemd), gaat hij uitvoerig in op dit bedrog. In het tehuis begint de dag met het hijsen van de hakenkruisvlag, de opvoeding staat geheel in het teken van de nazi-ideologie. Hij gruwt ervan. Al de eerste nacht wordt hij ‘als bedplasser ontmaskerd’. Ontmaskerd inderdaad, want bedplasser was hij ook thuis al heel lang. Geen nacht ging voorbij of hij werd wakker op een nat laken. Zodra hij opstond probeerde hij met een deken zijn ‘schande te verbergen’, maar dan trok zijn moeder de deken woedend weg en sloeg hem met het laken in zijn gezicht. Maandenlang, jarenlang.
Dan moest het ergste nog komen. Als hij thuiskwam van school zag hij telkens dat zijn moeder het natte laken uit het slaapkamerraam had gehangen, ‘ter afschrikking, zodat iedereen ziet wat je bent’. Tegen die vernedering was hij niet opgewassen. Hoezeer hij ook werd overmand door schaamte en zelfverwijt, en hoezeer hij bijgevolg ook zijn best deed het plassen tegen te houden, het werd steeds erger. Ook overdag had hij ieder ogenblik een natte broek. ‘In de winter (…) liep ik urenlang rillend en bibberend door de stad in de hoop dat mijn ondergoed op die manier droog zou worden, maar dat was een illusie. Tussen mijn dijen had ik ten slotte voortdurend rauwe en ontstoken plekken van de urine. Iedere stap was een kwelling.’
Vermoedelijk was dat een van de redenen hem naar het heropvoedingstehuis in Saalfeld te sturen. Maar ook daar beleed men een zwarte, op intimidatie en straffen gerichte pedagogie, met dezelfde vernederende methode als thuis: zijn laken met de grote gele vlek werd in de ontbijtkamer opgehangen onder nadrukkelijke vermelding van de dader. Bovendien kreeg de bedplasser voor straf geen ontbijt, dag na dag: ‘Hoe diep mijn wanhoop was, is nu niet meer voor te stellen. Met een lege maag schreeuwde ik bij het strijken van de vlag Heil Hitler, marcheerde ik mee (…). Ik was in een nieuwe hel terechtgekomen.’
Details in de formuleringen maken duidelijk dat hij ook dertig jaar later niets van de wanhoop en de daardoor uitgelokte zelfmoordplannen van toen is vergeten. Maar hij zou het ze betaald zetten, hij zou als schrijver zelf de vuile was buiten hangen. Een schrijversleven lang, tot zijn laatste snik, zou de machteloze bedplasser van weleer wraak nemen als meedogenloze nestbevuiler.
Niet verwonderlijk dus dat Bernhards schrijversleven begeleid wordt door schandalen. Vanaf de vroege jaren zeventig stuit vrijwel elk boek en elk theaterstuk op beledigde lezers en woedende reacties. Hij trapt de onaantastbare dirigent Von Karajan op zijn tenen en beledigt Oostenrijks president Kreisky. Zijn eerste bijdrage aan de Salzburger Festspiele, De ignorant en de waanzinnige, loopt uit op een conflict: regieaanwijzingen schrijven voor dat het stuk eindigt in volstrekte duisternis, ook de noodverlichting moet uit; als men dat weigert, worden alle volgende voorstellingen geannuleerd. Bernhard: ‘Een gezelschap dat twee minuten duisternis niet verdraagt, kan het zonder mijn toneelstuk stellen.’
In het eerste deel van de autobiografie, De oorzaak, krijgt Salzburg met zijn ‘perfide façade’ het pas goed voor zijn kiezen. Vanaf de eerste zin gaat de gekrenkte auteur tekeer tegen deze stad, ‘die hij uit voorliefde liefhad maar uit ervaring haatte’. Salzburg: ‘Haar grootste hartstocht is geesteloosheid, en waar de fantasie ook maar de kop opsteekt, daar wordt die uitgeroeid.’
Verontwaardiging oogstte het boek vooral vanwege de vele malen in uitputtend lange zinnen erin gehamerde gelijkstelling van katholicisme en nationaal-socialisme. ‘De geest van deze stad is het hele jaar door een katholiek-nationaalsocialistische ongeest, en al het andere is een leugen. In de zomer wordt onder de naam Salzburger Festspiele in deze stad universaliteit gehuicheld en het middel van de zogenaamde wereldkunst is uitsluitend een middel om van die perverse ongeest weg te veinzen, (…) de zogenaamde Hoge Kunst wordt in die zomers door deze stad en haar inwoners voor niets anders dan voor hun lage commerciële doelen misbruikt, de Festspiele worden opgezet om de modderpoel van deze stad maandenlang toe te dekken.’
Enzovoort, enzoverder.
Die Ursache (1975) was het eerste boek dat ik van Bernhard las, meteen gevolgd door de roman Frost. Ik was zwaar onder de indruk, zoiets radicaals had ik nooit eerder gelezen. Ik beschouwde hem meteen en zonder aarzelen als een absolute grootheid, absoluut ook in de betekenis van onvergelijkbaar.
En ik was blijkbaar de enige niet. Jean-Luc Godard noemde hem de grootste schrijver van deze tijd. George Steiner betitelde hem naar aanleiding van de roman Korrektur als ‘de origineelste, meest geconcentreerde schrijver uit het Duitse taalgebied’. Italo Calvino ging nog verder, hij noemde hem (in 1978) zelfs de belangrijkste schrijver ter wereld. Vooral in Spanje, waar men voorzichtig de wonden van de Franco-dictatuur begon te likken, werd de politieke inzet van zijn werk herkend; Félix de Azúa prees hem ironisch als de ‘beste auteur van het Spaanse realisme’, degene die ‘de tegenwoordige situatie in Spanje het beste beschrijft’.
Inmiddels is Bernhard in 45 talen vertaald, in het Nederlands aanvankelijk schoorvoetend en mondjesmaat. Maar sinds een paar jaar wordt de Nederlandse lezer dankzij de eigenzinnige uitgeverijen IJzer en Vleugels, en bovenal dankzij de vertalers Chris Bakker en Ria van Hengel, verwend met een stortvloed van titels. Het volledigheidsstreven waarvan sprake lijkt te zijn, moet worden toegejuicht; geen auteur schrijft zulke muzikale en – wat mij betreft – verslavende zinnen als Bernhard. De Nederlandse lezer die een startpunt kiest zou ik Een kind aanbevelen; in de vier eerdere autobiografische delen concentreert de auteur zich telkens op een bepaalde fase uit zijn kindertijd, hier geeft hij een ‘compleet’ overzicht, als altijd in één ononderbroken alinealoze monoloog.
Thomas Bernhard behoort tot de generatie Oostenrijkers en Duitsers die, grofweg geboren tussen 1925 en 1950, gaandeweg moet hebben ervaren dat ze is opgegroeid in een wereld die werd bepaald door besmette, door en door gecorrumpeerde tradities. Meer dan in andere landen gold voor hen het verlangen naar een nieuw begin onder eigen condities. Maar Bernhards onverzoenlijke radicalisme blijft onbegrepen zonder een blik te werpen op de concrete omstandigheden van zijn geboorte.
Zijn moeder, in Wenen opgegroeid in de meest miserabele armoede, werd onverhoeds zwanger van een meubelmakersknecht die daarna direct zijn hielen lichtte. Om aan de schande van een buitenechtelijk kind te ontkomen, week zij uit naar Nederland, zogenaamd voor beter betaald werk, in werkelijkheid in de hoop op een abortus. Die hoop bleek ijdel. Op 9 februari 1931 bevalt ze in een vroedvrouwenschool in Heerlen van een zoon. Om iets te kunnen verdienen voor het thuisfront staat ze het kind af aan een tehuis in Rotterdam; eenmaal per week mag ze hem daar bezoeken, lijfelijk contact is verboden. In een brief schrijft ze haar moeder dat het jongetje haar daarbij ‘verwijtend’ aankijkt. Het aanbod van een rijk Nederlands gezin dat bereid is tot een adoptie wijst ze af, in het najaar reist ze met Thomas terug naar Wenen. Zijn vader sterft in 1940, mogelijk door zelfmoord; Thomas heeft hem nooit ontmoet, één keer heeft hij een foto van hem gezien.
Zowel in De kou als in Een kind heeft hij daarover geschreven, ook dit is een sleutelscène. Veertien was hij toen zijn moeder hem aantrof met het portret van zijn vader in de hand. Uitzinnig van woede neemt ze hem de foto af en gooit die in het vuur, het vervloekte beeld moet vernietigd, uitgewist. ‘Mijn gezicht leek niet alleen op het gezicht van mijn vader, het was hetzelfde gezicht. (…) De liefde van mijn moeder voor mij, het buitenechtelijke kind, werd dus voortdurend onderdrukt door de haat jegens de vader van dat kind (…). Mijn moeder schold in feite niet op mij, ze schold op mijn vader (…), als ze me sloeg, sloeg ze niet alleen op mij in, maar ook op de veroorzaker van haar ongeluk.’
Maar dat begrip neemt de schrijnende wond niet weg. Aan zijn vroegste ervaringen van ongewenst-zijn dankt Bernhard een levenslang onvermogen gehoor te geven aan het verlangen naar warmte, fysieke nabijheid en seksualiteit. Hoewel hij niet te klagen had over een gebrek aan vriendschappen – vooral ook van vrouwen, hij kon enorm charmant zijn – bleven al zijn relaties platonisch. Peter Fabjan, zijn zeven jaar jongere halfbroer, als psychiater tevens Thomas’ lijfarts, noemt hem ‘eenvoudigweg aseksueel’. In een voor Peter bedoelde zelfdiagnose was Thomas kort en krachtig: ‘Mijn ziekte is de distantie.’

Ook in zijn werk woedt die ziekte voluit: nabijheid, in welke vorm of gradatie dan ook, is er ver te zoeken. In het vroege proza heersen pathologische kilte, paranoia, agressie, onbenaderbaarheid, in het latere worden die inktzwarte trekken dubbelzinniger en krijgen ze vaak een ronduit komische dimensie.
Dat Bernhard zich aan zijn benauwende milieu van herkomst heeft weten te onttrekken, dankt hij aan zijn grootvader van moederszijde. Hij werd niet moe het te herhalen: aan zijn grootvader had hij alles, maar dan ook alles te danken. De man was schrijver, decennialang zwoegde hij op zijn onverkoopbare romans zonder ooit op de gedachte te komen van een bijbaantje. Als ‘geestesmens’ had hij een door minachting gevoede desinteresse in geld verdienen (zijn vrouw en dochter, Thomas’ moeder, zagen zich genoodzaakt die desinteresse te faciliteren, zij hebben hun leven lang gezwoegd in de meest vernederende baantjes).
‘Iets groots voor ogen hebben, dat was zijn voortdurende aansporing, het hoogste. Altijd het hoogste voor ogen hebben! Maar wat was het hoogste? Als we om ons heen kijken worden we omringd door louter belachelijkheid en erbarmelijkheid. Aan die belachelijkheid en erbarmelijkheid moeten we ontsnappen. (…) Het leven was volgens hem een tragedie, in het beste geval konden we er een komedie van maken.’
Ook Thomas zou dus een geestesmens worden, liefst een kunstenaar. Hij zou alles in het werk stellen om te slagen waar zijn grootvader had gefaald. Maar voortvarend verliep dat niet. De schildersezel die grootvader voor hem kocht, bleek bij levering ‘in stukken uit elkaar gevallen. Kort daarna hebben we hem in onze woonkamerhaard opgestookt.’ Vervolgens stuurde grootvader hem naar vioolles, zin of geen zin. ‘Ik wilde helemaal niet vioolspelen, ik haatte het instrument, maar mijn grootvader zag nu een vioolkunstenaar in mij. Hij vertelde me over Niccolo Paganini en prees het wereldvirtuozendom’ – met neologismen van dit type laat de auteur indirect zien aan wie hij zijn hyperbolische, op de eindeloze herhaling van superlatieven gebaseerde stijl te danken heeft. Maar ook wordt omstreeks deze tijd duidelijk dat er barsten komen in de adoratie van zijn grootvader.
Violist werd hij niet. Na twee ellendige jaren op het ‘gehate gymnasium’, ‘een van de grootste menselijke zinloosheden’, en naast een baantje als leerjongen in een kruidenierswinkel neemt hij, zestien jaar oud, zangles en studeert hij muziektheorie aan het Mozarteum in Salzburg. Hij blijkt een verdienstelijke zanger, met verrassend traditionele voorkeuren: Mozart, Mendelssohn, Haydn (‘nog groter dan Mozart’); Die Zauberflöte is zijn lievelingsopera. Liefst wil hij gaan studeren aan de Hochschule für Musik in Wenen; hij hoopt op hulp van zijn grootvader, aan wie hij opgewonden, smekende brieven schrijft: ‘Ik zal beslist een groot zanger worden, met de grootst denkbare ijver en energie zal ik mijn doel bereiken.’
Maar dan slaat het noodlot toe, tweemaal vlak na elkaar – de passages hierover in De adem behoren tot de indringendste en ontroerendste die hij geschreven heeft. Het zijn ook, opnieuw, sleutelpassages. Zijn grootvader wordt met een vermeende tumor opgenomen in het ziekenhuis, Thomas met een levensbedreigende pleuritis in hetzelfde ziekenhuis. Hoewel zijn grootvader, die hem aanvankelijk regelmatig aan zijn ziekbed komt opzoeken, optimistisch blijft, weet hij zelf wel beter. Zijn ‘belangrijkste instrument’, zijn borstkas, is vrijwel geheel vernietigd.
Als hij later hoort dat zijn grootvader aan een bloedvergiftiging is overleden, realiseert Thomas zich dat hij nu definitief alleen op zichzelf is aangewezen. Het is, behalve een moment van afgrondelijke rouw, het moment van een tweede geboorte, een wedergeboorte, nu niet passief, machteloos in de ellendigste omstandigheden, maar zelfbewust en actief. Het ging om een wilsdaad, een besluit, hij moest opstaan, weglopen, beter worden. ‘Het plotseling door de dood van mijn grootvader helder geworden feit dat ik alleen was, maakte dat al mijn levenskrachten zich concentreerden op dat ene doel, beter worden. (…) Een tweede bestaan, een nieuw leven, en wel een leven waarin ik volledig op mezelf was aangewezen, stond voor mij open.’
Zijn gezondheid bleef echter uiterst broos. Hij leed aan een ernstige vorm van cardiomyopathie en moest regelmatig worden opgenomen in een ziekenhuis, een levensreddende harttransplantatie weigerde hij. Op 12 februari 1989 overleed hij in een van zijn woningen in Gmunden, kort na de geruchtmakende opvoering van zijn stuk Heldenplatz (in het Weense Burgtheater), waarin een joodse emigrant terugkeert naar Oostenrijk en daar zelfmoord pleegt. Nog voor de première veroorzaakte het stuk een heftige controverse. Bernhard werd op straat aangeklampt en uitgescholden voor nestbevuiler, populistisch rechts vond het ‘een belediging van het Oostenrijkse volk’ en noemde de auteur ‘een schoft’.
Maar zijn ‘wereldvirtuozendom’ als schrijver had hij in de jaren zeventig met romans en theaterstukken als Correctie, Minetti en De wereldverbeteraar al dubbel en dwars bewezen. In de jaren tachtig kwamen daar nog een paar onvervalste meesterwerken bij. Daartoe reken ik: De onderspitdelver en Uitwissing, beide nu ook in het Nederlands verkrijgbaar. De onderspitdelver is een semi-autobiografische roman over de Canadese pianist Glenn Gould, die Bernhard in 1959 aan het Mozarteum had leren kennen en bewonderen. Uitwissing is zijn laatste, tevens grootste roman en zijn ultieme afrekening met het Oostenrijkse nationaal-socialisme.
Milder is Bernhard in de loop der jaren niet geworden, wel evenwichtiger. De destructieve energie die zijn schrijverschap van meet af aan bezielde, wordt in het latere werk in evenwicht gehouden door een even krachtige constructieve energie. In Uitwissing blijkt dat bijvoorbeeld uit de onverholen bewondering die de verteller aan de dag legt voor oom Georg, een ruimhartige versie van de grootvader uit de autobiografische romans, en voor de begenadigde dichteres Maria, in wie Ingeborg Bachmann schuilgaat; er is zelfs ongegeneerd sprake van geluksgevoelens, van utopische landschappen en architectuur.
Maar het boek is primair een testament, of liever: een antitestament. De auteur doet afstand van zijn verleden, bovenal van het kapitale, nazistisch en antisemitisch zwaar besmette landgoed Wolfsegg, waar het boek speelt. Dat verleden moet worden uitgewist, radicaal en definitief. In de slotzinnen biedt hij Wolfsegg, ‘met alles wat erbij hoort’, aan als geschenk aan de Israelitische Kultusgemeinde in Wenen. Met de staat Oostenrijk wilde hij ook postuum niets te maken hebben. In zijn officiële, niet-literaire testament liet Bernhard daarom twee dagen voor zijn dood opnemen dat voor de duur van het wettelijke auteursrecht niets van het door hem geschrevene in Oostenrijk ‘mocht worden opgevoerd, gedrukt of zelfs maar voorgedragen’.