Een vrouw verongelukt en komt in het hiernamaals erachter dat ze via de dromen van haar kinderen contact met ze kan zoeken. Dat is, in een notendop, de uitgangspositie van Carel Doncks (1946) debuutroman, De nachtmoeder. Klinkt een beetje als voer voor een romantisch drama, Ghost of zo, maar daarmee doe je de schrijver te kort; De nachtmoeder is namelijk een heel behoorlijk debuut, waarin Donck vol empathie twee kanten van een rouwproces neerzet, die van overledene en van overlevers.

Vooral de eerste vijftig bladzijden zijn oprecht tergend, als de moeder via honderden videobanden het nieuwe leven van haar man en kinderen onopgemerkt meebeleeft. Wie fantaseert daar niet een keer over, zijn eigen begrafenis meemaken, vanuit een omnipresent perspectief? Je wilt het zien en tegelijkertijd ook niet, het brengt net zo veel troost als ellende. Ze ziet hoe haar man onzeker de hand van een andere vrouw zoekt, of hoe haar zoontje, ’s nachts als iedereen slaapt, haar oude kleren uit een schoenendoos vist en minutenlang zijn gezicht erin begraaft en haar geur opsnuift: ‘Ik heb die laatste minuten heel vaak teruggedraaid. De band ligt apart, en soms komt opeens de behoefte bij me op om die beelden terug te zien. Het maakt me niet vrolijk, maar het geeft me rust – zoals een verslaving een somber genot kan zijn.’

Bij de ontdekking dat ze ook mee kan spelen in de dromen van de kinderen verdwijnt ook een stuk van de empathie voor de moeder; ze gebruikt haar zoontje om een wig te drijven tussen haar man en zijn nieuwe vrouw. Als hij boos wordt denkt ze: ‘Ik ben trots op hem (…): dat was mijn woede.’ Maar die woede is egoïstisch; haar greep op de levenden is een blok aan het been van hen, en van haarzelf. Het verhindert de verwerking van haar eigen dood (Doncks hiernamaals is een abstracte bedoening, waar drommen overledenen, blijkbaar doofstom, door eindeloze gangen en zalen dolen, in de gaten gehouden door mannen in witte stofjassen).

Donck schrijft erg sober, zo sober dat het bij elk ander verhaal saai zou zijn, maar bij deze rouwige omstandigheden is het gepast. Van huis uit is hij scenarioschrijver en dat merk je. Alles in de roman staat in dienst van de onvermijdelijke ontknoping en werkt daar naartoe. Daarmee lijkt er geen spontaan woord in te staan. Soms is dat gebrek aan spontaniteit in literatuur jammer, en soms mis je het totaal niet. In dit geval geldt het laatste.