Dans! Denk! is de losse weerslag van een serie gesprekken, ontmoetingen en mails over een periode van meer dan een jaar tussen de choreografe Krisztina de Châtel en schrijfster en filosofe Désanne van Brederode. Aan de hand van aantekeningen, steekwoorden en observaties beschrijft Van Brederode leven en kunstopvatting van De Châtel. Het boek kwam tot stand op verzoek van de choreografe, voor wie het bestemd is blijft onduidelijk. Uiteindelijk leest het als een portret van zowel de choreografe als de schrijfster en filosofe Van Brederode zelf. Twee geslaagde en drukbezette vrouwen, met altijd verse snijbloemen in huis, praten uitgebreid en serieus over kunst en cultuur, Nietzsche en Sloterdijk, liefde en werk. Elk hoofdstuk begint dan ook met een uitgebreid citaat van Nietzsche en verschillende concepten uit zijn werk lopen als een rode draad door het boek: ja-zeggen, de eeuwige wederkeer, het dionysische en apollinische.

De centrale gedachte, die voortdurend herhaald wordt, is dat kunst altijd meer is en moet zijn dan een consumptieartikel. Het is niet een middel tot een doel, maar een doel op zichzelf dat discipline, concentratie, tijd en rust vergt. Daarbij zijn in dans alle elementen even belangrijk: beweging, muziek, licht, decor en locatie. Elk element staat ook op zichzelf en is niet simpelweg dienstbaar of illustratief voor een ander onderdeel van de voorstelling. Voor De Châtel is dit bovendien een houding die ze nastreeft in haar hele leven. De generaties dansers waarmee ze gewerkt heeft zijn meer dan een lichaam, een instrument. De Châtel volgt ze ook nadien met aandacht en zet zich in voor hun welzijn buiten haar voorstellingen en voorbij de tragisch korte bloeiperiode van het danserslichaam. De kunstenaars die haar decors ontwerpen worden vrienden en ze werkt met zakelijke leiders die niet alleen goed zijn in financiën maar ook haar werk begrijpen.

Dansvoorstelling Zooi van Krisztina de Chatel in de Docklandshal op de NDSM-werf in Amsterdam-Noord, 30 juni 2005 © Jörgen Caris / HH

De Châtel (1945) werd geboren in Hongarije in een welgesteld milieu. Vader was medisch specialist en moeder een aanzienlijk jongere, bevallige gastvrouw van Nederlandse afkomst. Voor de kinderen was weinig belangstelling en warmte, behalve dat de zoons succesvol moesten worden en de dochter mooi. De Châtel had kort haar, dat stond haar mooie moeder immers zo goed. De hoekige, magere tiener werd op gymnastiek gedaan om wat eleganter te worden. Die gymnastiekschool bleek een uitkomst, want ze werd geleid door een voormalige danseres die zich als een moeder over de jonge De Châtel ontfermde.

‘Zo’n eigen taal en stijl vinden móet, en daar is toch weer discipline bij nodig. Anders wordt het een lelijke warboel’

Na een dansopleiding aan de vooruitstrevende Folkwang Hochschule in Duitsland, waar de ster van het moment de paar jaar oudere medestudent Pina Bausch was, vertrok De Châtel naar Amsterdam om in de leer te gaan bij Koert Stuyf. Zij had zijn werk gezien op het Holland Festival en was onder de indruk geraakt van zijn minimalistische choreografie. Na een intensieve leerperiode onder Stuyf, die zelf weer in de leer was geweest bij Martha Graham in New York, besloot De Châtel in 1976 haar eigen gezelschap te beginnen. Met dit dansgezelschap en vervolgens met Dansgroep Amsterdam heeft ze sindsdien bijna onafgebroken jaarlijks minstens één en soms wel drie voorstellingen gemaakt. Een ongelooflijke prestatie en bewijs van een ontembare werklust en geldingsdrang. Ze was de eerste die een choreografie maakte op muziek van Philip Glass (Lines, 1979), in haar bekendste werk bewegen dansers uitputtend binnen een enorme ronde wal van aarde (Föld, 1985). Ook maakte ze inventieve en vernieuwende stukken met amateurdansers met een psychiatrische achtergrond (Onderstebavo, 2004), brandweerlieden (Brand!, 2013) en vuilnismannen (Zooi, 2015).

Maar dan stuit de lezer op het proza van dit portret van een bezielde en perfectionistische kunstenares. Dat is houterig, vol herhalingen, steunend op een overvloed aan clichés: Duitsers zijn streng en gedisciplineerd, Hongaren vurig en Nederlanders benepen en voortdurend koffie aan het drinken. Er wordt een verhaal verteld dat na twee hoofdstukken niet wezenlijk meer verandert of verdiept wordt. In de nadruk op het authentieke en oprechte van de door discipline getemperde, maar diepgevoelde emoties van de ‘onpraktische’ kunstenares groeit dit boek uit tot een ijdel kunstenaarsportret.

De schrijfster nam zich voor de choreografe als personage te bekijken, maar heeft haar uiteindelijk beschreven als een goede, enigszins intimiderende kennis die ze niet voor het hoofd wil stoten. Daarmee wordt niet alleen geen recht gedaan aan het werk van de kunstenares, maar wordt het boek ook niet interessant voor buitenstaanders. Werk noch levensloop van De Châtel wordt in een context geplaatst die duidelijk maakt wat het belang van deze figuur is.

De choreografe zegt zelf over haar werk: ‘Ik wist: zo’n vorm, zo’n eigen taal en stijl vinden móet, en daar is toch weer discipline bij nodig. Anders wordt het een subjectieve, lelijke warboel, expressie en exhibitionisme waar niemand op zit te wachten, al kan het allemaal nog zo reuze eerlijk en heftig zijn.’

Dat is zonder twijfel gelukt in het monumentale werk van De Châtel, maar niet in het boek dat Van Brederode over haar schreef.