Het leukste verhaal uit Arthur Bradfords Hondenescort gaat hoe kan het anders over honden en mensen. Wanneer de hoofdpersoon begint te vrijen met zijn hondje Ellouise neemt zijn leven een totaal onverwachte wending. Ellouise wordt snel moeder van een aantal prachtige puppies. Tegelijk heeft zij het leven geschonken aan een piepklein jongetje. De geschrokken vader wikkelt het kindje in een oud T-shirt en stopt het in een schoenendoos. Vervolgens loopt hij naar de rivier om het net als Mozes aan het water toe te vertrouwen.
Maanden later brengt op een dag een van de dan volwassen puppies, Ellouise jr., een muskusrat mee naar binnen. Het blijkt een piepklein mannetje te zijn dat zich in het vel van een muskusrat heeft gewikkeld. Het mannetje krijgt eten van de jongen en kan prachtig zingen. Is hij misschien het afgestoten piepkleine kind? Maar Ellouise jr. heeft de strijd om de muskusrat niet opgegeven en het mannetje, dat Victor heet, komt aan zijn einde voordat het raadsel kan worden opgelost.
De bedroefde vader leert dan een zekere Wendy kennen die in een ijzeren long ligt. Wendy heeft aanplakbiljetten laten plaatsen waarin zij de eigenaar van het T-shirt verzoekt zich bekend te maken. Wanneer zij elkaar ontmoeten, verklaart Wendy zwanger te zijn van de kleine Victor die altijd zo mooi voor haar zong. Wendy brengt niet lang daarna een stel puppies ter wereld, maar zij sterft omdat zij haar harige kinderen niet kan aanzien. Later komt de jongen de aantrekkelijke Delilah tegen. Zij heeft vier honden die verbazend mooi a capella kunnen zingen, waarschijnlijk de kinderen van Victor en Wendy. Delilah raakt weer zwanger van een van de honden, Wilbur, en zo is de cirkel weer rond in de genenversmelting van honden en mensen, die een lang en gelukkig leven wacht op het Amerikaanse platteland.
In de onwerkelijke en indringende verhalen van de jonge Amerikaanse schrijver Arthur Bradford horen honden en mensen bij elkaar en zijn ze allemaal vrolijke losers. De honden hebben drie poten of zijn vreemde mutanten, de mensen zijn jong en onaangepast en leven aan de rand van de samenleving. De honden lijken op mensen, sommige menselijke figuren hebben dierlijke trekken. Kattenkop bijvoorbeeld heeft zijn bijnaam niet voor niets gekregen, en zijn familieleden hebben meer van katten weg dan van mensen. Dat zijn de aardige vrienden van de hoofdfiguur, want zijn meer menselijk uitziende kennissen ontpoppen zich vaak als gevoelloze sadisten. Niemand is normaal of gewoon, toch is er nooit enige verbazing te merken bij de personages. De wereld waarin zij leven is het bekende alledaagse decor en zij doen de dingen die adolescenten doen: een joint roken, met elkaar eten en een biertje drinken. Zij wonen allen in oude huizen bij de spoorbaan of op miezerige kamertjes en hebben altijd geld nodig. Zij gedragen zich volledig onaangepast en stellen zichzelf nauwelijks vragen. Thurber gooit alle planten uit het raam en eet het eten van de hond, Bill McQuills valt in slaap op de spoorbaan, waarna zijn beide benen door een rijdende trein van zijn lichaam worden gescheiden.
Bradford kreeg vooral bekendheid als lid van de McSweeney’s-groep, die sterren als Dave Eggers heeft voortgebracht. Hij kreeg een belangrijke prijs voor zijn korte verhalen. Maar zijn Bradfords verhalen uit de hand gelopen melige grappen die mensen elkaar vertellen als ze iets te veel hasj hebben gerookt, of zijn het indringende schetsen van jonge mensen die de wereld op een andere, vervreemdende manier bekijken en geen deel willen hebben aan het aangepaste leven van de volwassenen? Waarschijnlijk beide.
Het meest opvallend is de totale accep tatie van de eigenaardige avonturen die zij meemaken en van de idiote grillen van hun lotgenoten. Niets brengt ze uit hun evenwicht, of het nu mutante honden zijn, reuzenslakken of een jongen die met een kettingzaag de initialen van zijn vriend wil kerven in een appel die deze in zijn mond houdt. Onder de vriendschappen en de schijnbare aanvaarding van hun lot is vooral hun onverschilligheid schokkend. Het is die raadselachtige spanning tussen de lamlendigheid en wereldvreemdheid van de per sonages en de krankzinnige dingen die zij beleven die Bradfords realistische sprookjes over dieren en mensen zo'n raadselachtige charme verlenen. Misschien is hij een would be-schrijver die met losse hand zijn vreemde hersenspinsels op papier zet en zich weinig druk maakt om stijl of psychologische diepgang, misschien zal hij zich ontpoppen als een echte grote schrijver.
Bij Arthur Bradford lijkt het niet uit te maken. De personages zijn zo grappig en ontroerend, zo andersoortig en herkenbaar, dat je meer van ze zou willen weten. Dave Eggers schijnt geschreven te hebben dat je een slecht mens bent als je niet van Arthur Bradfords verhalen houdt. Dat zou heel goed het geval kunnen zijn.
Konrad Bayer
het zesde zintuig
Uit het Duits vertaald door Erik de Smedt, uitg. IJzer, 150 blz.,
€ 15,75
Konrad Bayer pleegde in 1964 zelfmoord. Tijdens zijn leven is er één publicatie onder zijn naam verschenen, der stein der weisen in 1963, maar bekend was hij als deelnemer aan activiteiten van de zogeheten Wiener Gruppe, naast bekendere figuren als H.C. Artmann, Gerhard Rühm en Oswald Wiener. De benaming «Wiener Gruppe» deed natuurlijk denken aan de taalfilosofen van de Wiener Kreis, én de Wiener Aktionisten (onder anderen Otto Mühl, Hermann Nitsch, Günter Brus), die met hun provocerende en soms bloederige performances eind jaren zestig voortborduurden op de happenings uit de jaren 1958/59 van de literaire club.
Het luistert met de jaartallen nogal nauw; juist recente geschiedschrijving leidt nogal eens aan bijziendheid. Voor de zojuist vertaalde roman van Konrad Bayer, het zesde zintuig, is het niet onbelangrijk te weten dat het een onafgemaakt, postuum gepubliceerde roman is uit 1966. Het nawoord in de Nederlandse vertaling begint met de vrolijke zin dat in de jaren vijftig en zestig het begrip «experiment» op ieders lippen lag, maar dat niemand wist wat het precies inhield. Het laatste lijkt me aanvechtbaar, het eerste is misleidend.
In zijn voorwoord bij een eerste herdruk van de roman in 1969 vertelt oud-collega gerhard rühm (dat was de toenmalige schrijfwijze: zonder hoofdletters; in het Duits werkte dat als een soort literair verkeers teken) hoe de groep in de jaren vijftig dagelijks bijeenkwam. Ze hadden elkaar hard nodig omdat iedereen, zelfs verwante zielen, afwijzend stond tegenover hun ideeën en werk zoals hier de Vijftigers hebben ondervonden. Als het woord «experiment» op ieders lippen lag, dan voornamelijk om het uit te spuwen. Maar in 1969 kon Rühm zeggen dat die weerstand inmiddels nauwelijks meer voorstelbaar was.
Vermoedelijk zijn experimenten eind jaren vijftig veel ingrijpender geweest dan de veel spectaculairder ogende activiteiten in de tweede helft van de jaren zestig. Het artistieke experiment in de jaren vijftig, begin jaren zestig had, ook als het zo niet bedoeld werd, een sterk sociale in- en weerslag. Als de Wiener Gruppe van Konrad Bayer en Oswald Wiener zich vooral op taal richtte, was dat allerminst Spielerei. Schrijvers als zij onderzochten de mogelijkheden van taal op een proefondervindelijke wijze dit om ze van de taalfilosofen te onderscheiden. Ze verzetten zich tegen het zo eenvoudig klinkende dictaat van Wittgenstein dat áls je iets kunt zeggen je het ook duidelijk kunt zeggen. Dat was volgens hen voorbijgaan aan de taal als sociale norm, want Wittgensteins idee botste met het feit dat je om iets te zeggen bent aangewezen op de uitdrukkingen die voorradig zijn, die soms toereikend maar in bepaalde gevallen helemaal niet toereikend zijn.
Geen zin zonder context en geen zin die voor zijn betekenis niet afhankelijk is van de toehoorder of lezer dat is ook het uitgangspunt van het zesde zintuig. De vraag is daarom: hoe lees je zo'n boek? En hoe lees je zo'n boek nu? Op de eerste bladzijden krioelt het van de personages, zelfs hordes soldaten, fotografen, indianen en cavia’s. Wat ze zeggen en doen blijkt verwisselbaar: allemaal hebben ze wel een zesde zintuig, op de indiaan na. Als dan vijftien pagina’s later het woord «bewustzijnstheater» valt, is duidelijk dat hier een verbaal rollenspel wordt beoefend. «Wie ben ik?» roept franz goldenberg, de hoofdpersoon, ergens uit. Antwoord: iedereen die in het boek «ik» zegt, allemaal dus. Gezegdes, werkwoorden, handelingen op zoek naar een onderwerp elke scène een situatie waarin taalkundige en literaire spelregels worden beproefd.
Degene die het al op de eerste bladzijde als onzin weggooit, heeft daar natuurlijk geen boodschap aan. Voor degene die aan een half woord genoeg heeft, is er niet veel aan te beleven. Over blijft de lezer die bereid is de spelregels te volgen, om te beginnen na te gaan waaruit die bestaan. Wetend dat het schrijven van zo'n boek moeilijker is dan het lezen, mag het niet zo zijn dat de lezer het werk van de schrijver over moet doen. Bayer lijkt in zijn boek wel erg goed van vertrouwen te zijn geweest ten aanzien van de bereidheid van de lezer, met het merkwaardige gevolg dat zijn boek nu vreemder lijkt dan midden jaren zestig, omdat het zo gedateerd is. (Jacq Vogelaar)
Mary Gordon
Jeanne d'Arc
Vertaald door Dons Reerink, uitg. Balans, 192 blz., € 15,90
Het klinkt tamelijk vettig, «gepassioneerde schrijvers schrijven over gepassioneerde individuen», maar in het Engels ziet het resultaat er in ieder geval wel mooi uit. De Penguin Lives vormen een prestigieuze serie van dunne gebonden boekjes, waarin bijvoorbeeld Carol Shields schrijft over Jane Austen, en Bobbie Ann Mason over Elvis Presley. In Nederland komt uitgeverij Balans met vertalingen; reeds verschenen zijn onder meer Karen Armstrong over Boeddha en Peter Gay over Mozart. De meest recent verschenen vertaling kreeg de boek-van-de-maand-nominatie, romancière Mary Gordon over Jeanne d'Arc die op het moment weer immens populair is bij een jonge generatie feministen. Zij wordt beschouwd als een Lara Croft-achtige woman warrior avant la lettre.
Al is het verhaal van de maagd van Orléans niet echt stuk te krijgen, Gordon komt een behoorlijk eind in de richting. Maar allereerst moet me even van het hart (zo zou Gordon zonder aarzelen een zin beginnen) dat deze Nederlandse uitgave er verschrikkelijk uitziet. Je wordt helemaal akelig bij de gedachte (zo begint Gordon daadwerkelijk een zin) dat al die mooie gebonden boekjes deze slagersbehandeling krijgen en tot lompe paperbacks worden omgehouwen, waarbij dit boek ook nog eens oogt als de eerste de beste historische pulp roman.
Eenmaal een aantal bladzijden gevorderd in het boek vraag je je af wat je eigenlijk aan het lezen bent. Wás het dan nog maar een historische pulproman! Dan had je misschien gelezen waar Jeanne voor het eerst de stemmen hoorde die haar aanzetten tot het ten strijde trekken tegen de Engelsen, hoe ze klonken en wat ze precies zeiden, en of ze schrok, en wat ze aanhad en of ze acuut ophield met geiten melken. Gordon doet nu van alles het slechtste: ze veronderstelt een hoop bekend bij de lezer en neemt niet de moeite de feiten nog eens fris op een rijtje te zetten, ze polemiseert met eerdere schrift geleerden zonder aan te geven welk issue in het geding is, ze debiteert aan de lopende band zemeligheden als: «we hebben haar nodig als de betere heldin van onszelf», én, het ergste van alles, ze schrijft als tante Betje waardoor het weinige dat het droog leek te houden toch weer soppig wordt.
Valt er nog een positieve noot te kraken? Ja. Het hoofdstuk over Jeannes maagdelijke lichaam bevat een aantal opmerkelijke wederwaardigheden, zoals over haar borsten die «fraai» schijnen te zijn geweest, en dat ze donker en stevig was, terwijl de overlevering wil dat ze slank en blond was. Gordon staat stil bij het feit dat we van mannelijke helden nooit seksuele kenmerken te horen krijgen, terwijl Jeannes maagdelijkheid haar belangrijkste wapenfeit is. Het seksuele gedrag van een mannelijke held is nooit in het geding, tenzij hij wordt verdacht van homoseksualiteit en dientengevolge van het hebben van vrouwelijke eigenschappen. Maar ook dit hoofdstuk eindigt met weer zoiets hekserig vaags, namelijk dat Jeannes hart niet door de vlammen schijnt te zijn verteerd, hoe lang het ook in het vuur werd gelaten. Gordon op apodictische toon: «Over het lot van Jeannes onverteerde hart is niets bekend.» (Marja Pruis)
Pramoedya Ananta Toer
Een koude kermis
Uitg. De Geus, 115 blz., € 9,95
Zoon in de grote stad Jakarta krijgt een brief uit zijn kleine en arme geboortedorp, meer dan duizend kilometer verderop, met de mededeling dat vader op sterven ligt. Het is de laatste kans voor de zoon, de ikpersoon uit Een koude kermis, om zich te verzoenen met pa, die hij niet meer heeft gezien of gesproken sinds hij vanuit de gevangenis een zuur briefje stuurde. Daar heeft hij spijt van. Zeker na een zorgzame en tegelijk luchthartige brief die zijn vader hem stuurde.
Eenmaal aangekomen in het ziekenhuis knielt zoon Pramoedya voor het ziekbed, pakt een hand van zijn vader, en begrijpt ogenblikkelijk dat die, ineens in «machteloze tranen», hem vergeven heeft. «Ben jij het?!» Het duurt nog een paar maanden eer vader sterft. Daarna hoort hij van een voorheen onbekende dat vader van teleurstelling is gestorven politieke teleurstelling wel te verstaan.
Het korte en simpele verhaal Een koude kermis moet het slechts hebben van de ziekmakende, ingewikkelde en wrede politieke chaos waarin Java belandde tijdens en na de politionele acties. In die chaos is het allerminst geloofwaardig dat de vader zich beledigd voelt door de zeker niet erg harde woorden van de ikpersoon, wiens gedragingen, observaties en gedachten even stereotiep zijn als alle beelden en gelijkenissen die Toer door zijn uiterst oppervlakkige vertelling weeft.
De ikpersoon, die toegerust is met hetzelfde geboortedorp, dezelfde naam en levensloop als de auteur, stelt enkele keren: «Ik ben ontroerd», of: «Onmiddellijk schoot er een brok in mijn keel». Daarmee maakt hij het de lezer niet gemakkelijk ook ontroering te voelen. Bovendien huilen familieleden bijkans om de bladzijde, waarschijnlijk om te tonen hoe verdrietig en hopeloos zaken er voor staan. Anders dan bij pulptelevisie is dit in de literatuur niet de meest effectieve manier om ook de lezer aan het huilen te krijgen.
Zelfs het einde, al weggegeven op de achterflap, geeft je niets van de teleurstelling «over wat er na de onafhankelijkheid is gebeurd». In enkele andere, sterkere verhalen van Ananta Toer wordt die teleurstelling waaraan pa overleed wél invoelbaar, maar in Een koude kermis laat de schrijver het bij constateringen. Dit dunne boekje sla je dicht zonder ook maar een moment een gevoel te hebben gekregen van het ondoorgrondelijke maar tragische besef van de onvermijdelijke machinaties van de macht, die individuen verpletteren in hun razende gestamp en gezaag.
Even ongeloofwaardig als de personages is het dat de op de achterflap geciteerde zin «Pramoedya komt in aanmerking voor de Nobelprijs» door een journalist van The Los Angeles Times in een lovende, of althans bemoedigende context is gebruikt. Gezien de politiek correcte keuzes van de Nobel prijsjury de afgelopen jaren is de constatering niet onzinnig, maar «in aanmerking komen» is natuurlijk niet hetzelfde als «verdienen». Op literaire gronden doet Toer dat niet, hoeveel hijzelf, zijn vader en de rest van de familie ook hebben geleden onder de gruwelijke en verwarrende politieke omstandigheden tijdens en na het vertrek van de Japanners en Nederlanders uit Indonesië. (Pieter van Os)