Daar waar de machthebbers boeken verbieden of verbranden, branden vroeger of later mensen. De negentiende-eeuwse poëtische polemicus Heinrich Heine voorzag zo’n catastrofe al. Op 10 mei 1933 was het echt zo ver: op talloze Duitse pleinen en campussen gingen tienduizenden boeken van joodse en linkse schrijvers op de brandstapel. De vervolging was begonnen, de vernietiging kondigde zich aan.
Als zijn boek in Nederland niet verboden was (onze democratie is nog steeds niet volwassen), had iedereen het meteen kunnen nalezen in zijn onverbiddelijke bestseller Mein Kampf (1925, eerste deel). Dat dikke politieke pamflet van ex-korporaal en toekomstig volksmenner Adolf Hitler ontstond in de gevangenis, nadat hij in 1923 na een mislukte putsch in München was gearresteerd, berecht en opgesloten. Alleen een idealistisch mens accepteert kracht en macht, aldus de amateur-wijsgeer Hitler. Zo wordt hij ‘een stofdeeltje van de orde die het gehele universum vormt en schept’. Maar de samenzweerderige jood, bolsjewistisch in Moskou of kapitalistisch in New York, blijft de vleesgeworden Apocalyps, want hij is altijd uit op niets minder dan de vernietiging van de wereld. Hitler voorspelde in Mein Kampf – dat we van minister van Onderwijs Plasterk gelukkig wel zouden mogen lezen – dat de kroon van die zegevierende jood ‘de grafkrans van de mensheid’ zou zijn en dat de aarde weer zoals in de oertijd zonder mensen door de ruimte zou schieten. Aan het slot van Mein Kampf is Hitler minder poëtisch en slaat hij een heel andere toon aan. De opoffering van miljoenen Duitse soldaten aan het Eerste Wereldoorlog-front was niet nodig geweest als ‘twaalf- of dertienduizend van die Hebreeuwse verpesters van het volk met gifgas waren behandeld’.
We mogen het boek niet lezen, maar toch: al in 1925 legde Hitler een verband tussen antisemitisme, totale oorlog en massamoord.
In zijn tweedelige magnum opus Nazi-Duitsland en de joden (deel 1 verscheen in 1997) noemt Saul Friedländer Hitlers obsessie ‘verlossingsantisemitisme’, dat wil zeggen rabiate jodenhaat die erom schreeuwt voorgoed verlost te worden van de joden, die in de nazi-film Der ewige Jude – een ‘artistieke’ stunt van minister van Propaganda Joseph Goebbels – met een rattenplaag worden vergeleken. Als geen ander wist de ex-romancier Goebbels dat effectieve beeldtaal lang op het netvlies en in de gedachten kan blijven hangen en dat de ideologie sneller wortel schiet wanneer de zintuigen worden geprikkeld (zie ook Friedländers Kitsch und Tod: Der Widerschein des Nazismus, 1999). Het slot van Der ewige Jude is een niet mis te verstane uitsmijter waarop Friedländer vaak terugkomt in zijn studie: een fragment uit Hitlers ‘profetische’ rede van 30 januari 1939 in de Rijksdag, die hij in de zes jaar daarna, inclusief zijn lievelingswoord Vernichtung, in alle varianten zou herhalen, net zo lang tot die Mein Kampf-agitprop de Endlösung mogelijk maakte: ‘Wenn es dem internationalen Finanzjudentum in und außerhalb Europas gelingen sollte, die Völker noch einmal in einen Weltkrieg zu stürzen, dann wird das Ergebnis nicht der Sieg des Judentums sein, sondern die Vernichtung der jüdischen Rasse in Europa!’
De titel van Friedländers grondige, schokkende en bewonderenswaardige boek geeft al aan dat zijn chronologische, Europese geschiedschrijving tussen 1933 en 1945 over daders en slachtoffers gaat. De vragen die hij stelt intrigeren al jaren: waarom bleven de slachtoffers passief en hulpeloos en kwamen ze slechts sporadisch (Februaristaking 1941, opstand in een paar getto’s en in vernietigingskampen als Treblinka en Auschwitz) in verzet? Werd Hitlers anti-joodse obsessie – die Friedländer ziet als de drijfveer achter zijn politiek-tactisch handelen – door de Duitse bevolking gedeeld? Leidde Hitlers macht onherroepelijk naar Auschwitz? Bestond er een uitgewerkt Endlösungsplan? Friedländers antwoorden op de laatste drie vragen zijn ontkennend. Er lag geen systematisch massamoordplan klaar, eerder ging het om gerichte improvisatie van kwaad tot erger tot verschrikkelijk. Historische ontwikkelingen die de shoah dichterbij brachten: de inval in Polen (september 1939), Operatie Barbarossa (juni 1941), de vastlopende veldtocht tegen Rusland en de veerkracht van het Rode Leger, Hitlers oorlogsverklaring aan de VS (december 1941). Ergens in de laatste maanden van 1941, nog vóór de Wannsee-conferentie van 20 januari 1942, besloot Hitler tot de Endlösung, ondanks het feit dat de militaire logistiek zou botsen op Eichmanns treinentransporten naar Belzec, Treblinka en Auschwitz-Birkenau.
Friedländer distantieert zich van Daniel Goldhagens omstreden stelling dat de Duitsers Hitlers ‘gewillige beulen’ waren en zijn antisemitisme tot en met de uitroeiing van de joden deelden. De meerderheid van de Duitsers schrok terug voor massaal geweld. Goebbels’ propagandamachine moest op volle toeren blijven draaien. Alleen zo konden de mensen murw gebeukt worden met de eeuwige herhaling van dezelfde beelden, metaforen en vergelijkingen. Hitler was niet de alleenheerser en enige aanstichter van de shoah. Er bestond een ingewikkelde, chaotische wisselwerking tussen ‘de wil’ en de politieke drijfveren van de Führer en het nazi-systeem, dat zou uitgroeien tot een massamoordmachinerie. Friedländer is het eens met Ian Kershaw, dé Hitler-biograaf, die de dynamiek tussen Hitler en zijn gehorige basis (SS, Wehrmacht, Gestapo) omschrijft als een vruchtbaar verband tussen het persoonlijke (charismatisch leiderschap) en het politieke. Politieke vleiers en paladijnen vonden het hun plicht in de geest van Hitler te werken, hem tegemoet te werken en soms zelfs vooruit te denken en te handelen. Ze voerden zijn wil tot Endlösung uit. Goebbels’ propagandamachine van de eeuwige herhaling bleef een stuwende kracht achter de anti-joodse oorlog binnen de wereldoorlog. De jood was een afvalproduct, een bacil, een rat of een roofdier. De politieke filosofe Hannah Arendt omschreef de jood als een paria en citeerde daarbij Franz Kafka’s Het slot: ‘Ze komen niet uit het slot, ze komen niet uit het dorp, zij zijn niets.’
Het Derde Rijk is in Friedländers ogen zowel een universeel als een uniek verschijnsel geweest. Universeel omdat gewone mensen zich in een moderne samenleving lieten manipuleren tot misdaden tegen de menselijkheid. Uniek omdat de rampzalige samenloop van omstandigheden (Hitlers excessieve jodenhaat, de internationale passiviteit, het bijna totale zwijgen van de door het antisemitisme besmette christelijke kerken) uitliep op de fabrieksmatige uitroeiing van vijf tot zes miljoen joden en bijna tweehonderdduizend Roma en Sinti.
Nazi-Duitsland en de joden heeft twee sterke kanten. De lezer die het bijna boekhoudkundig-chronologisch vastgelegde verhaal van de jodenvervolging tussen 1933 en 1945 leest, kan stap voor stap (de stigmatisering, de wetten, de verdrijving uit de samenleving, de gettovorming, de treinen, de gaskamers) nagaan hoe het net zich onherroepelijk rond de joden sloot en welke kansen men miste om Hitler te weerstaan of de Endlösung te vertragen of te stoppen met bombardementen op treinen en kampen. Dat algemene verhaal van groeiende terreur, massamoord en shoah onderbreekt Friedländer doelbewust door dagboekaantekeningen in te lassen van slachtoffers/ooggetuigen, individuele stemmen die ‘een spoor’ hebben achtergelaten: onder anderen Anne Frank, Etty Hillesum, Primo Levi en Viktor Klemperer, maar ook onbekende schrijvers als de twaalfjarige David Rubinowicz in Polen en Zalman Gradowski, Sonderkommando in Auschwitz. Rubinowicz’ kinderlijke maar aangrijpende waarnemingen over moord en doodslag eindigen midden in een zin: ‘Wie…’
Vlak voordat Gradowksi zou meedoen aan een hopeloze opstand, begin oktober 1944, begroef hij her en der opschrijfboekjes bij de crematoria van Birkenau (Jacq Vogelaar noemt die begraven berichten flessenpost in zijn Over kampliteratuur). Gradowksi, die na elke massale vergassing kaddisj voor de doden zei, schreef met de dood voor ogen. De opstand, die hij mee hielp organiseren, zou zijn leven kosten. Hij kende de hel, hij had de vergaste joden zien branden. En na duizend bladzijden consciëntieuze Friedländer-analyse bereikt ook de lezer een grens: ‘De haren vatten het eerst vlam. De in vlammen gehulde huid vliegt een paar tellen later in brand. Nu beginnen de armen en benen te zwellen als gevolg van uitdijende bloedvaten. Het hele lichaam brandt inmiddels fel; de huid is uitgebrand; vet druipt sissend in de vlammen. (…) De buik verdwijnt. De darmen en ingewanden zijn snel verteerd, en na een paar tellen is er geen spoor meer van te zien. Het hoofd brandt het traagst; twee kleine, blauwe vlammetjes flakkeren in de oogkassen, die samen met de hersens verbranden. (…) Het hele proces duurt twintig minuten – dan is een mens, een wereld, tot as verbrand.’
Friedländers Nazi-Duitsland en de joden kent twee kleinere tekortkomingen. De indringende Hitler-studies van journalist-historicus Sebastian Haffner zijn niet eens in de bibliografie opgenomen, terwijl ik hier en daar wel invloed meen te bespeuren. Wie was Hitler? Kershaw – die in zijn Hitler-biografie Haffner wel waardeert en parafraseert – vindt het gemakzuchtig hem te omschrijven als een principeloze opportunist, een mystiek-diabolische dictator, een politieke zwendelaar, een psychopaat, een oplichter met het masker van een staatsman, het werktuig van kapitaalmachten of als simpelweg ‘het kwaad’. Friedländer heeft het over de speciale aard van de Führer-binding van de Duitsers en blijft benadrukken dat Hitlers persoonlijke en politieke motor zijn antisemitisme was. De slotzin van zijn politieke testament luidde: ‘Bovendien verplicht ik de leiding van het land en haar getrouwen tot een strikte handhaving van de rassenwetten en een meedogenloze strijd tegen de mondiale vergiftiger van alle landen: het internationale jodendom.’
De andere tekortkoming is het negeren van Viktor Klemperers fascinerende studie van de nazi-taal en de besmettelijkheid daarvan. Friedländer citeert wel frequent Klemperers beroemde dagboek Tot het bittere einde, tot en met diens rake observatie aan het einde van de oorlog dat bijna alle Duitsers besmet zijn geraakt door de nazi-taal en de nazi-beelden. Maar de interessante dagboekopmerkingen over de lti, de afkorting van Lingua Tertii Imperii, oftewel de taal van het Derde Rijk, slaat Friedländer over. Vlak na de oorlog heeft Klemperer, hoogleraar Romaanse talen, daar nog een belangwekkend boek over gepubliceerd. De Duitsers dienden weer langzaam maar zeker ontsmet te worden van de nazi-taal, die boordevol mechanische uitdrukkingen zat. ‘Wanneer de jood in het Duits schrijft, liegt hij’ was niet toevallig een van de slogans op de Duitse campussen in 1933. Demagoog Joseph Goebbels wist als geen ander dat ook de Duitse taal ‘bezet’ moest worden met bloed-en-bodem-jargon.
Een van Friedländers conclusies luidt dat het nazisme ‘ons met een soort “gesacraliseerd modernisme” confronteert’. Sacraal omdat moderne samenlevingen blijkbaar blijven openstaan voor religieuze of pseudo-religieuze impulsen. Voor wie vandaag de dag goed oplet en de ‘basisbehoeften van een massa’ door leugenachtige propaganda gemanipuleerd ziet worden is dat geen geruststellende gevolgtrekking.