NOG RUIM EEN half jaar en dan zit het rectoraat van Gerard Mols (1951) erop. Bijna tien jaar heeft hij als rector magnificus de scepter gezwaaid over de Universiteit Maastricht. Hij heeft het als ‘bijzonder eervol’ ervaren dat hij die functie mocht vervullen. Jaarlijks hoogtepunt was wat hem betreft de diesviering van de universiteit waarin jonge onderzoekers en studenten hun werk aan de rest van de academische gemeenschap mochten presenteren.
Uiteraard kende het bestaan als rector ook andere mooie momenten, erkent Mols. Hij noemt de werkbezoeken aan Azië en het opzetten van nieuwe onderzoeksgroepen. Maar primo draait een baan als universiteitsbestuurder om studenten, is zijn stellige overtuiging. ‘Jonge mensen een kans bieden op een goede opleiding en een goede baan is de belangrijkste motivatie om dit werkt te doen’, zegt hij in zijn werkkamer op de universiteit. Mols spreekt beheerst, met een beschaafde dictie. Een nauwelijks waarneembaar accent verraadt dat zijn wortels in het zuiden van het land liggen. ‘Natuurlijk moet ook het onderzoek tot bloei komen, maar belangrijker vind ik dat studenten een goede stageplek vinden, een tijd in het buitenland kunnen studeren en de juiste masteropleidingen kiezen.’
Die functie van een universiteit wordt wel eens vergeten, meent hij: ‘Luister alleen al naar de terminologie. Er wordt gesproken over “onderzoeksruimte” en “onderwijslast”. Alsof het een vervelende verplichting is. Ik heb er alle begrip voor dat wetenschappers worden afgerekend op hun onderzoeksresultaten en op hoe vaak ze geciteerd worden, maar onderwijs is daarmee niet minder belangrijk. Onderzoekers redden zich vaak wel. Maar het voortdurend stimuleren van jonge mensen, dat gaat niet vanzelf.’ Het is, in een notendop, de filosofie van de rector magnificus van de jongste academische gemeenschap die ons land kent.
Gerardus Petrus Marcus Franciscus Mols zoals hij voluit heet, gaat klassiek gekleed: in driedelig grijs met dunne krijtstreep, een zachtroze das met fijn motiefje en een paars gestippeld pochet in de borstzak. Aan zijn rechterhand prijkt een flinke gouden ring met daarop, in zwierige letters, zijn initialen. Zijn verschijning roept associaties op met Siem Sigerius, de charismatische rector magnificus uit Bonita Avenue, het boek waarmee debutant Peter Buwalda het afgelopen jaar zijn naam vestigde. Net als zijn fictionele collega komt Mols over als een man van duidelijkheid. Wars van mooipraterij en met een gezonde overtuiging dat de wijze waarop hij de wereld beschouwt, de juiste is. En er is nog een overeenkomst met de rector uit Buwalda’s boek: net als Sigerius is Mols afkomstig uit een milieu waarin het volgen van hoger onderwijs, laat staan een academische studie, niet vanzelfsprekend was. Het had niet veel gescheeld of een leven van leren, onderzoeken en schrijven - zaken die Mols meermaals als ‘heerlijk’ omschrijft - was aan hem voorbij gegaan.
Mols werd geboren in Loenen aan de Vecht, als middelste van zeven kinderen. Zijn vader was huisbewaarder in een villa van een familie die rijk was geworden met plantagewerk in Indonesië. ‘Die baan nam hij over van mijn oom, die griffier werd bij de commissaris van de koningin in Noord-Brabant, de latere premier De Quay’, vertelt Mols. ‘Daarvoor werkte mijn vader als beheerder van een boerderij bij de zusters Ursulinen in Eijsden, onder Maastricht. Daar leerde hij mijn moeder kennen, die bij de nonnen op school zat. Samen zijn ze in 1947 naar het noorden verhuisd.’
Lang duurde het verblijf in Loenen aan de Vecht niet. ‘Mijn moeder vond het niks dat mijn vader zulk gedienstig werk deed. Bovendien kreeg ze last van heimwee, zeker toen haar oudste kind op vierjarige leeftijd overleed.’ Na vier jaar besloten ze terug te gaan naar Limburg. ‘Aardingsproblemen’, zo vat Mols de geschiedenis samen. En dus bracht hij zijn jeugd alsnog door in de geboortestreek van zijn ouders.
Mols was, zoals hij het zelf omschrijft, een ‘slow starter’, niet vanwege een gebrek aan motivatie, maar wegens omstandigheden. ‘Limburg was destijds een ernstige klassenmaatschappij. Mijn vader kreeg een aanstelling als conciërge op de technische vakschool van de staatsmijnen. Als ik ’s ochtends naar school fietste kwam mijn moeder net terug van het poetsen van de kantoren van DSM. Na de basisschool werd het voor mij de mulo.’ Liever was hij naar de hbs gegaan: ‘Maar ook ik vond dat iets voor mensen van de betere klassen. Typisch Limburgse bescheidenheid.’
Hij vond het onderwijs er ‘vreselijk’. ‘Dat heb ik toen thuis aangekaart. Mijn vader bleek een kennis te hebben op het internaat van de Societas Missiorum Africanorum, de paters van de Afrikaanse Missie, in Cadier en Keer. Na wat bijlessen Latijn en Grieks kon ik in de eerste klas van het gymnasium beginnen.’ Nadat Mols de vierde klas had doorlopen, werd de school gesloten. Als gevolg van ontzuiling en secularisering zagen katholieke internaten hun leerlingenaantal in die jaren enorm teruggelopen. ‘Op het laatst zaten we met vijf jongens in een klas. Mijn gymnasium maakte ik af op een openbaar lyceum.’
Zijn diploma zou het startschot van zijn carrière blijken, maar één obstakel moest nog overwonnen worden: ‘Toen ik het gymnasium af had, dacht mijn moeder dat ik mooi bij de gemeente kon gaan werken. Ook weer die Limburgse nederigheid. Voor haar was het al heel wat als ik iedere dag met een witte boord om naar mijn werk kon gaan. Bovendien kon zo het gezinsinkomen wat worden aangevuld. Niet onwelkom, aangezien mijn vader intussen vervroegd was ontslagen vanwege reorganisaties van de mijnen. Toen dacht ik: ho even, dat is niet het plan. Ik heb mijn koffers gepakt en ben vertrokken.’
Het werd een rechtenstudie in Utrecht. Na anderhalf jaar zaten zijn ouders in de zaal bij de uitreiking van zijn propedeuse. Mols was cum laude geslaagd. Toch was rechten niet zijn eerste keus: ‘Ik had eigenlijk tropische landbouwkunde willen studeren in Wageningen. Maar daar had je gymnasium-bèta voor nodig, en ik was een alfa. Rechten was een goede tweede keuze. Ik had op school een docent Nederlands, de heer Jans, ik ben hem nooit vergeten, die met ons teksten uit de criminologie besprak. Ik had dus wel gedachten over juridische onderwerpen. Bovendien, dat mag ik niet verhelen, was rechten een heel aantrekkelijke carrièreoptie. Ik wilde graag de advocatuur in.’
Dat hij uit zijn provincie weg kon noemt Mols ‘een verademing’: ‘Ik was blij bevrijd te zijn van de benauwende sfeer en te kunnen werken aan de talenten waar ik mogelijkerwijs over zou beschikken.’
Zijn studietijd, begin jaren zeventig, speelde zich af op de grens van twee tijdperken. Hoewel aan de Nederlandse universiteiten de democratisering langzaam inzette, bleef de juridische faculteit in de Domstad een bastion van klassieke mores. ‘De studie bestond grotendeels uit hoorcolleges waarbij een hoop kennis over je werd uitgegoten. Iedereen ging staan als de professor binnenkwam, steevast een kwartier te laat. Je had geen notie van de organisatie van de universiteit. Je wist wel dat er ergens een senaat was die alles bepaalde, daar hield het bij op.’ Toch stoorde die hiërarchie hem niet. ‘Voor mij was het allemaal nieuw. Van de provincie naar de grote stad, om het zo maar te zeggen. Ik vond dat academisch milieu ook wel wat chiques hebben, eerlijk gezegd.’
Volgens plan kwam Mols na zijn afstuderen in de advocatuur terecht, bij een klein kantoor in Den Haag. Daarnaast werkte hij op het Willem Pompe Instituut aan een proefschrift over strafbare samenspanning. ‘Ik bouwde in een mum van tijd een flinke praktijk op, want ik deed alle strafzaken op het kantoor. Dienstweigeraars, dronken rijders, krakers, noem maar op. Leuk, interessant, maar ik dacht wel: dit ga ik niet mijn hele leven doen. Ik miste de reflectie, de kans om ergens een stuk over te schrijven.’
Kort daarna stuitte hij op een advertentie in de krant. De universiteit in Maastricht, destijds met Job Cohen als rector, zocht juristen om de rechtenfaculteit op te zetten. Mols, aangetrokken door de kans om een instituut van nul af op te bouwen, besloot te solliciteren. ‘Ik weet nog dat ik zat te wachten voor het sollicitatiegesprek in het voormalig jezuïetenklooster waar de universiteit toen huisde. Het duurde me allemaal wat te lang. Toen bekroop mw de vraag: wat doe ik hier in vredesnaam? Ik zat er in een klooster, in Limburg, waar de lucht van paters bij wijze van spreken nog in de gangen hing. En ik vond de advocatuur toch ook wel erg leuk. Na het gesprek zei ik: “Jullie moeten vooral de meest geschikte persoon kiezen, ik hoor het wel.”’
Hij kreeg de baan en in 1981, tien jaar nadat hij was vertrokken, was Gerard Mols terug in de provincie van zijn jeugd als wetenschappelijk medewerker strafrecht aan de Rijksuniversiteit Limburg. Het bleek een liefde voor het leven. In 1988 werd hij geïnaugureerd als hoogleraar stafprocesrecht en vanaf 1992 was hij decaan van de faculteit rechtsgeleerd. Totdat hij in 2003 rector magnificus werd bleef hij ook actief als strafadvocaat. ‘Een ideale combinatie. Ik kon de zaken kiezen die me echt interesseerden. Bovendien ben je voor je inkomen zo niet afhankelijk van je praktijk’.

MOLS SCHETST ZIJN carrièreverloop aan een ruwe eiken tafel in zijn werkkamer. Aan de muur hangen zwart-witfoto’s van zijn vijf kinderen. Bijna allemaal studeren ze, een van zijn dochters zelfs om de hoek, aan de Maastrichtse rechtenfaculteit. Het bestuursgebouw waar Mols zetelt, is een oud franciscanenklooster dat ook een tijd onderdak bood aan de arrondissementsrechtbank van Maastricht. Hij kent het gebouw door en door. Begin jaren tachtig vonden daar de getuigenverhoren plaats in de zaak tegen Rolf Heissler, verdacht van lidmaatschap van de Rote Armee Fraktion en het doodschieten van drie douaniers bij de grensovergang van Kerkrade. Mols was een van zijn advocaten.
De zaak-Heissler is niet de enige roemruchte op Mols’ advocaten-cv. Eind jaren negentig verdedigde hij Jean Kambanda, de oud-premier van Rwanda die een levenslange straf uitzit vanwege zijn aandeel in de Rwandese genocide. Ook vormde Mols samen met Max en Bram Moszkowicz en Gerard Spong een team dat Johan V., ‘de Hakkelaar’, verdedigde. Over zijn oud-collega’s, niet vies van een leven in de schijnwerpers, is hij kort. ‘Er zijn advocaten die in allerlei programma’s optreden die helemaal niets met advocatuur te maken hebben. Prima als zij dat leuk vinden, maar het is niet mijn stijl. Ik heb altijd de stelling geponeerd: “Ik heb nooit een zaak via de media gewonnen.” Bovendien heb ik niet zo de behoefte om in de publiciteit te staan’, aldus de rector magnificus. ‘En volgens mij heb ik daar geen nadeel van ondervonden’, voegt hij droogjes toe. ‘Als ik word gevraagd als advocaat, dan doe ik mijn werk als advocaat en meer niet.’

ERGENS VOOR gevraagd worden en je werk doen. Het is een terugkerend thema in het leven van Mols. Zo was hij een paar jaar adviseur van de organisatie voor het Oud Limburgs Schuttersfeest in zijn dorp Neer. Toch is hij geen verenigingsmens. ‘Ik ben niet graag lid ergens van. Verenigingen, leuk dat ze allemaal bestaan, en het moet er ook zijn voor de sociale cohesie enzovoort, maar maak mij alsjeblieft geen lid van een postzegelvereniging, politieke partij of iets soortgelijks.’
Ook in zijn studentenjaren was het verenigingsleven niet aan Mols besteed. Hij kwam wel bij Veritas aan de Oude Gracht in Utrecht - ‘een katholieke vereniging, reuze gezellig, daar niet van’ - maar zijn vrije tijd besteedde Mols elders, bij het jeugdwerk in Loenen aan de Vecht, en later als voorzitter van de Stichting Jeugd en Jongerenwerk van de provincie Utrecht. Het vrijwilligerswerk kwam tot stand via de vroegere buren van zijn ouders met wie de familie Mols altijd contact had gehouden. Werken met jonge mensen trok hem meer dan het sociëteitsleven.
Deze verhalen komen ter tafel tijdens een tweede ontmoeting met Gerard Mols, een aantal dagen later, op een zaterdagochtend bij hem thuis in Neer. Na het aanbellen verschijnt de rector vanuit de tuin. Het driedelig grijs is verruild voor een broek en hemd van bruine ribstof. In zijn linkerhand heeft hij een bos vers geknipte rozen, in zijn rechterhand een snoeischaar. We nemen plaats op het terras, achter koffie en wafels. Genietend laat Mols zijn blik gaan over de 2,2 hectare glooiend land die aan het huis ligt. Op de achtergrond klinken de schoten van een jachtpartij. ‘Ik voel me hier uitstekend op mijn gemak. Ik kan gewoon op zaterdag op mijn tractor door het dorp rijden en op het land werken, hooien in mijn gewone kloffie. Je groet iedereen, je zwaait naar iedereen en dat is het dan. In Maastricht zou ik constant studenten en collega’s tegenkomen.’
De boerderij, waar Mols woont samen met zijn tweede vrouw Corrie, die kandidaat-notaris is in Roermond, is het geboortehuis van zijn vader, vertelt hij. Hij nam het pand over van een tante, die er tot begin jaren tachtig woonde, zonder stromend water. Mols knapte de boel op en zette een moderne aanbouw tegen de lage bakstenen boerderij. ‘Een enkeling heeft wel eens gezegd dat ik dat nooit had moeten doen, maar ik blijf niet in de achttiende eeuw wonen.’ Mols toont zich sowieso weinig sentimenteel over het feit dat hij dagelijks over dezelfde grond loopt als waar zijn vader de eerste stapjes zette. ‘Het is een kwestie van toeval, het betekent verder helemaal niks. Het is gewoon een prachtige plek.’ Aan zijn toon is te horen dat hij het meent.
In de verte klinken de kerkklokken van Neer. De kerk speelt een afnemende rol van betekenis in het Limburgse dorpsleven, weet Mols uit ervaring. Af en toe staat hij als lector op de kansel. Toch heeft hij geen missiedrang: ‘Ik ben simpelweg lid van de katholieke kerk.’ Hij laat een stilte vallen. ‘Eigenlijk het enige waar ik lid van ben. Maar ik zal de laatste zijn om te zeggen dat de katholieke kerk zaligmakend is. Dat lijkt me bepaald niet het geval. Tegelijkertijd wordt wel eens vergeten dat de kerk in het verleden heel goede dingen deed. Priesters en nonnen hebben enorm veel gedaan in het onderwijs, met name voor diegenen die daar normaal geen toegang tot hadden. Als ze dan een beroep op je doen om lector te worden, moet je dat ook doen. Dat ben je aan je stand verplicht, vind ik.’
Stand verplicht, is dat een motto van Gerard Mols? ‘Ik heb niet zoveel motto’s, maar ik vind wel: als je iets aanvaardt, of dat nou een klus in de advocatuur, een post als rector of een functie in het vrijwilligersleven is, dan moet je dat naar beste kunnen doen. Ik doe niets uit dankbaarheid voor de kansen die ik gekregen heb, zo zit ik niet in elkaar. Ik probeer simpelweg de talenten die ik heb naar beste kunnen in te zetten. Anders verkwansel je de dingen. En dat zou zonde zijn.’