How came this ranger

Now sunk in rest,

Stranger with stranger,

On my cold breast?

What’s left to sigh for?

Strange night has come;

God’s love has hidden him

Out of all harm,

Pleasure has made him

Weak as a worm.

Zo wordt een seksuele ontmoeting met een vreemdeling aangeduid in The Chambermaid’s First Song, een van de latere gedichten van W.B. Yeats. Er is ook een Chambermaid’s Second Song, waarin — duidelijker nog dan in het geciteerde vers — de schim wordt opgeroepen van het postcoïtale depressieve moment.

We zijn hier heel ver verwijderd van de dromerige Keltische sprookjeswereld uit Yeats’ vroege poëzie. James Joyce noemde het jeugdwerk van zijn oudere landgenoot plompverloren «onanistisch». Toch zijn vooral de door een tere lyriek gekenmerkte vroege gedichten Yeats’ populairste gebleven. In 1934, toen hij 69 jaar was, had de dichter daar deze verklaring voor: als jongeling was hij niet in staat geweest normaal te functioneren, zodat hij zijn «haat en aanbidding» uitdrukte in versjes die «iedere sentimentele jongen en meisje» herkende.

Tegenwoordig kun je in menige Ierse souvenirwinkel ansichtkaarten of theemokken kopen met regels uit The Lake Isle of Innisfree of The Fiddler of Dooney. Yeats is een steunpilaar van de toeristenindustrie geworden met gedichten waarop hij vol reserves terugkeek. Er bestaat eenzelfde wonderlijke spanning tussen ’s dichters status als ornament van een nieuw, onafhankelijk geworden land — Yeats was enkele jaren senator van deze Ierse Vrijstaat — en anderzijds de tegenzin, soms de vijandschap, die hij als protestant en lid van de heersende klasse ondervond van veel van zijn landgenoten. Vooral deze paradox van een Ierse nationalist wiens positie binnen de Ierse natie omstreden was, wordt van alle kanten belicht in W.B. Yeats: A Life. Het eerste deel van Fosters werk, The Apprentice Mage, verscheen in 1997, nu is er dus ook het tweede en afsluitende deel van deze biografie, die in iedere zin van het woord uitputtend mag heten.

Verscheidene factoren hebben bijgedragen aan de soms wat netelige positie van William Butler Yeats in zijn geboorteland. Allereerst is er natuurlijk zijn Anglo-Ierse afkomst. Wat is een Anglo-Ier? In de onvergetelijke definitie van Brendan Behan: «een protestant met een paard». Wat Yeats betreft, die was telg uit een geslacht dat vele dominees telde (John Butler Yeats, de vader van de dichter, werd echter een getalenteerd portretschilder). Aan moeders zijde vindt men de familie Pollexfen, een ras van gefortuneerde kooplieden en reders. En nu mag het waar zijn dat, door de eeuwen heen, het vooral impulsen in Anglo-Ierse kring zijn geweest waardoor de Ierse onafhankelijkheid haar beslag heeft gekregen, maar dat verandert niets aan het geïsoleerde karakter van deze minderheidsgroep te midden van de katholieke bevolkingsmassa’s, met wier emancipatie pas in de loop van de negentiende eeuw een begin is gemaakt.

Op jacht naar succes — dat is uitgebleven — verhuisde de schilder John Butler Yeats zijn menage enkele malen heen en weer tussen Dublin en Londen. Zijn zoon, de dichter, zou dit patroon zijn leven lang voortzetten, zij het met heel wat meer succes. In Ierland bleef deze Engelse oriëntatie niet onopgemerkt. Daar kwam bij dat W.B. Yeats een passie voor het occulte bezat en zich graag ophield in het schemerlicht van Victoriaanse en Edwardiaanse salons waar «geheime genootschappen» en «mediums» hun geesten bezwoeren. Toen Ierland, het mistige eiland van veel van zijn poëtische verkenningen, zich bij de Paasopstand van 1916 in één klap een zeer zichtbare plaats op het wereldtoneel verschafte, was de dichter er niet bij.

Hij was niet de enige voor wie vooral de Britse reactie — de executie van de rebellen — verpletterend moet hebben gewerkt. De gebeurtenissen leidden tot zijn gedicht Easter 1916 met de fameuze regel «A terrible beauty is born». Yeats kende de opstandelingen. Een van hen was de rivaal die hem had verslagen in zijn hopeloze liefde voor Maud Gonne, een betoverende vrouw die door een belangrijk segment van zijn hele oeuvre waart. Maar zelfs deze John MacBride, eerder «a drunken, vainglorious lout», heeft nu deel aan de met bloed gekochte «verschrikkelijke schoonheid». Het is nogal verrassend om in Fosters gewetensvolle reconstructie het gegeven aan te treffen dat de dichter zijn beroemde vers, geschreven vlak na de opstand, pas in oktober 1920 heeft durven publiceren. Intussen woedde de Brits-Ierse oorlog en begon de liberale openbare mening zich zorgen te maken over de Britse politiek in Ierland.

Er volgde nog een bloedige burgeroorlog tussen de voor- en tegenstanders van het Brits-Ierse verdrag dat onder meer de afsplitsing van de noordelijke graafschappen regelde. Yeats behoorde uiteraard tot de voorstanders. Maar als senator was hij handig genoeg om het streven naar eenheid te gebruiken voor zijn eigen politieke doeleinden: zo liet hij weten dat een verbod op echtscheiding in de nieuwe staat de hereniging met het noorden in de weg zou staan.

Zijn optreden als openbare figuur die zich op verschillende fronten tegelijk bewoog — literator, politicus, leider van het roemruchte Abbey-theater, drijvende kracht in de strijd tegen censuur (in dat verband ook: voorvechter van Joyce) — stuitte op weerstanden in de nieuwe staat. Voor veel katholieken, al dan niet tegelijkertijd onverzoenlijke republikeinen, bleef de dichter eens en voor al een Anglo-Ier. De toekenning, in 1923, van de Nobelprijs voor de literatuur — volgens een Iers-katholiek blad een «substantiële som beschikbaar gesteld door een overleden antichristelijke fabrikant van dynamiet» — bracht daarin geen verandering. Yeats hield er zijn eigen monoculturele — en in feite even obscurantistische — trots op na: «Wij zijn een van de grote stammen van Europa.» Zijn stam was dan de Ascendancy, de protestantse bovenlaag waarin ook de grote schrijvers en denkers van Yeats’ voorkeur wortelden: Swift, Burke, Grattan, Parnell.

Yeats’ huwelijk met George Hyde-Lees, die door hem als een goochelaar met een hoge hoed tot levenspartner was uitverkoren na een laatste weigering door zowel Maud Gonne als haar dochter Iseult, werd een gelukkige verbintenis. George bleek in staat via een zogeheten «automatisch schrift» boodschappen op te vangen die volgens het echtpaar afkomstig waren uit de bovennatuurlijke sferen waaraan de grote man veel van de beelden, symbolen en metaforen van zijn poëzie ontleende.

Uiteindelijk blijft dit aan Yeats toch het meest raadselachtige en tegelijk ook het meest fascinerende: de manier waarop hij, als een alchemist die goud schept uit lood en zwavel, sublieme en meeslepende gedichten creëerde op de grondslag van occulte of anderszins irrationele noties, in een taal die direct ankers slaat in de herinnering, ook al kan de betekenis bij een eerste lezing vaak slechts intuïtief worden verstaan. Wat zijn regels zo suggestief maakt, is de vreemde spanning tussen beeld en ervaring, symboliek en werkelijkheid, het mythologische en het alledaagse.

Daarbij zijn de gedichten niet zelden buitengewoon complex. Zo bevat Byzantium, een vers uit 1930, volgens Foster verwijzingen, behalve naar drie eerder geschreven gedichten, naar The Golden Bough (een studie van de antropoloog J.G. Frazer), Plato, Plotinos, «Leo Africanus» (een alter ego van de dichter zelf, door hem opgeroepen bij magische ceremoniën), Blake, Coleridge en Japans theater. Over Lapis Lazuli, geschreven in 1936, verneemt de lezer bij Foster dat dit een schepping is als een glinsterend net, door de dichter uitgeworpen «over de opkomst en ondergang van beschavingen».

In de loop van de jaren dertig had men alle reden te vrezen dat nu de Europese beschaving aan de beurt was om ten onder te gaan. De voortslepende crisis in de economie ging gepaard met onheilspellende politieke ontwikkelingen. De treurige waarheid is dat Yeats, die toch de opmars van zulke verschijnselen in zijn gedicht The Second Coming uit 1920 lijkt te hebben voorzien («And what rough beast, its hour come round at last,/ Slouches towards Bethlehem to be born?»), zich allerminst ongevoelig heeft getoond voor de aantrekkingskracht van het fascisme. Hij verbleef enkele malen in Italië en de successen van Mussolini maakten zo veel indruk dat hij de formatie overwoog van een nieuwe antidemocratische Ierse politieke partij, gevormd naar Italiaans model. Yeats wenste een «fascisme verzacht door godsdienst». Geen wonder dat, toen veel later in Ierland de «Blueshirts» de straat op gingen met een twijfelachtig program (het lidmaatschap was voorbehouden aan «burgers van Ierse geboorte of afkomst die het christelijk geloof belijden»), de dichter korte tijd werd meegesleept, zodat hij zelfs enkele marsliederen voor hun beweging schreef. Maar zijn enthousiasme doofde snel. Deels op Nietzsche gebaseerde gedachten over de vervanging van de «lompendemocratie» door een bewind uitgeoefend door de ontwikkelde klassen hadden toch te weinig gemeen met het populisme van de marcherende blauwhemden, zodat Yeats terugkeerde naar zijn Olympus. De Duitse nazi’s zouden zijn werk later in de ban doen als «deprimerende kunst». Zelf heeft Yeats (gestorven in 1939) dat niet meegemaakt.

Yeats’ laatste jaren staan in het teken van een preoccupatie met seks. Die komt ook in zijn poëzie volop tot uiting. Maar naast de geheimen van de vrouw (ergens bezongen als «dark declivities», donkere hellingen) bloeien onveranderlijk ook specifiek Ierse motieven op. In balladeachtige vormen en met dansende ritmes lijkt de dichter op zoek naar de verloren eenvoud en esoterische mythologieën van zijn jeugd. Tegelijkertijd incorporeert zijn meesterschap, dat nu ook in Ierland volledig wordt erkend en bewonderd (daaraan zal de grote faam van de dichter in Amerika niet vreemd zijn geweest), de motieven die los staan van plaats en tijd. Yeats bleef altijd in contact met de literaire avant-garde. Behalve met James Joyce had hij een vriendschappelijke verstandhouding met bijvoorbeeld Ezra Pound en Wyndham Lewis.

De Amerikaanse dichter Frederic Prokosch schreef dat Yeats’ latere poëzie zich verhoudt tot zijn jeugdwerk ongeveer zoals de Guerníca tot Picasso’s eerste schilderwerken. En het is waar: hoewel zijn jeugdwerk het bekendst is gebleven, stempelen juist Yeats’ latere verzen hem bij uitstek tot een vertegenwoordiger van de twintigste eeuw, de eeuw van het modernisme. Voor velen zal hij daarenboven de grootste Engelstalige dichter van die eeuw blijven. Met het boek van R.F. Foster hebben zij een solide en betrouwbare levensbeschrijving in handen. Opmerkelijk is overigens dat Foster bij zijn analyses van de afzonderlijke gedichten steeds uitgaat van hun eerste gepubliceerde vorm. Dit terwijl Yeats steeds aan zijn teksten is blijven schaven. Zoals het heet in An Acre of Grass, een van zijn laatste gedichten: «Myself must I remake». Het komt erop neer dat Foster zijn lezers eigenlijk voort durend terugjaagt naar de Collected Poems. Zo iemand mag je wel een stimulerend schrijver noemen.