Aan de elegant vormgegeven behuizing zag je het niet af, maar van binnen waren de aderen van mijn telefoon al enige tijd genadeloos aan het dichtslibben. Juist op het moment dat ik me er eindelijk toe zette al het opgehoopte beeldmateriaal naar de computer te kopiëren, gaf het ding de geest.
Er was wat tijd verstreken sinds de vorige back-up en ik was van het ene op het andere moment honderden foto’s kwijt. Zodra tot me doordrong wat er gebeurde, begon ik te graven naar wat tussen de digitale kieren wegsijpelde. Maar hoezeer ik me ook inspande, mijn geheugen kwam niet verder dan één enkele foto. Het was geen bijzonder interessant beeld: een foto die ik had gemaakt omdat de chaos in het werkkamertje een nieuw hoogtepunt leek te hebben bereikt.
Het was geen chaos die ik met lede ogen had aangezien: ik geloof heilig in het cliché dat de nacht op haar duisterst is vlak voor het ochtendgloren. Daarnaast had de warboel een duidelijk aanwijsbare oorzaak. Met het oog op een nieuwe bewoner moest het kamertje worden ontruimd en ik was begonnen met het verslepen van de drie kastjes, die elders in het huis een andere bestemming kregen. Hun inhoud had ik op de grond uitgestald. Stapels tijdschriften en uitgeknipte en uitgeprinte artikelen, cartoons en gedichten; vrijwillig aangeschafte boeken en ongevraagd opgestuurde exemplaren; drie perforators, twee nietmachines en een plakbanddispenser, ingelijste foto’s en losse afdrukken; fotorolletjes waarvan de houdbaarheidsdatum was verstreken en een verzameling filmposters die ik sinds ik op kamers ging in een koker achter me aansleep; schriften, agenda’s, notitieblokken, halfvergane kranten in broadsheetformaat vol ernstige artikelen over dingen waar toen iedereen en nu niemand meer wakker van ligt; met het internet schijnbaar overbodig geworden naslagwerken als het Groot synoniemenwoordenboek, Het juiste woord en Twintigduizend citaten. En tussen al die flotsam en jetsam ook nog een kleine basaltberg aan harde schijven en honderden gebrande cd’s en dvd’s.
Wanorde zien is altijd even aan Janet Malcolm denken, die als geen ander beschrijft hoe het eruitziet wanneer de dingen definitief bezit hebben genomen van iemands leven. Aan het einde van The Silent Woman, haar fenomenale boek over Sylvia Plath, beschrijft ze een huis waarin alles bedekt ging onder een laag stof, ‘not ordinary transient dust but dust that itself was overlaid with dust – dust that through the years had acquired almost a kind of objecthood, a sort of immanence’.
Maar voor wie alle afzonderlijke objecten in het eigen leven kan plaatsen, bezit ook de grootste chaos een zekere harmonie. De NRC interviewde vorige week een Amerikaanse journalist die een boek schreef over de wereldwijd populaire, minimalistische esthetiek. Kyle Chayka had in 2016 al de term ‘AirSpace’ gemunt om de eenheidsworst van koffiebarretjes, Airbnb’s en flexwerkplekken te beschrijven: die vreemde paradox waarin authenticiteit de heilige graal is, maar je je ook in iedere middelgrote Nederlandse stad wel ergens in Brooklyn kunt wanen. Chayka vertelde over de opkomst van het ‘zintuiglijk minimalisme’ en mensen die in donkere capsules gevuld met zout water op lichaamstemperatuur klimmen omdat ze te rijk en te overprikkeld zijn.
Nog een paradox. Want als iets die moderne ervaring kenmerkt is het wel een zintuiglijke verarming. De wereld die via schermen tot ons komt is vrij van geur en textuur en warm noch koud. Zo oneindig groot als die wereld ons online toeschijnt, zo eendimensionaal is de fysieke ervaring die ze biedt. Wie te lang door Instagram, Twitter of een nieuwsapp swipet blijft onbevredigd achter. Niet alleen door die vage kennissen die altijd op vakantie lijken te zijn of door de permanente ervaring van al eerder beleefde verontwaardiging – over alles wat er mis is met deze wereld in het algemeen, en met Klaas Dijkhoff in het bijzonder – maar ook gewoon omdat je in een ongemakkelijke houding veel te lang in een lichtbron hebt getuurd.
Toen de kamer eindelijk zo goed leeg was, stond er nog één verhuisdoos met alle dvd’s en cd’s die ik niet meer kon afspelen omdat het mijn computer aan de juiste gleuf ontbreekt en het externe apparaat dat ik hiervoor speciaal aanschafte vanaf dag één dienst weigerde. Daarbovenop lag nog een laatste stapeltje; dingen waarvan ik niet wist in welke doos en in welke kast ik ze nu weer een paar jaar zou kunnen negeren.
Er zaten een paar foto’s tussen. De jongen die erop stond was een paar maanden geleden uit het leven gestapt – zoals het minst vervelende van alle beschikbare eufemismen het wil. Ik had wat foto’s, gemaakt tijdens het eindexamenjaar, naar zijn familie gestuurd. Beelden waarop hij vrolijk was geweest, uitgelaten zelfs. Huilend van het lachen, een enkele keer. Hij had die bewuste avond niet heel veel hoeven drinken om een gesprek aan te knopen met de kat. De foto’s waaruit de meeste levenslust sprak had ik in een envelopje gedaan. De twee of drie afdrukken waarop hij het wat later op de avond zichtbaar zwaar had, hield ik achter.
Ik had de hele reeks nog eens met mijn telefoon gefotografeerd en toen ik ze terugzocht op de computer kwam ik al scrollend ook de foto van het werkkamertje tegen. Ik bleek hem weken eerder te hebben gemaakt dan ik dacht. De foto week in niets af van mijn herinnering, maar ik besefte ook dat van de beelden die samen met mijn telefoon verloren waren gegaan, ik me er geen een nog voor de geest kon halen.