EEN PAAR WEKEN TERUG maakte ik kennis met de academische wereld in het Verenigd Koninkrijk. Aan het University College of Kensington in Londen ontving het nichtje van mijn vrouw haar universitaire bul op het gebied van de consumentenpsychologie. De uitnodiging – ze mocht tegen betaling van 180 pond vier trotse naasten meenemen – zette de toon: een vergeeld stuk papier waar de 8 in ‘2008’ met de hand was bijgeschreven. Aan onbedoeld vermaak was geen gebrek. Achter in een mager gevulde collegezaal hield een bandje na drie nummers op met spelen, waarna de ceremonieleidster en plein public beloofde om het contract na afloop in overleg met de vakbond voor musici te herzien wanneer ze de muzikale omlijsting zouden voortzetten.
Vervolgens werden de kandidaten één voor één op het podium geroepen om hun certificaten overhandigd te krijgen voor maatschappelijk relevante studies, ook wel solutions genoemd, als tourism, nursing, en advertising. Sommige afgestudeerden waren nog in afwachting van de beoordeling van hun scripties, maar dat weerhield de universiteit er niet van om alvast de certificaten uit te delen.
Deze ervaring gaf me een realistischer beeld van het academische leven in het hedendaagse Engeland dan de Inspector Morse-wandelingen langs de colleges in Oxford en de picknick op de Grantchester Meadows, waar ik eens een personage voorbij zag lopen dat geheel voldeed aan het kenmerk van de fameuze Cambridge Don. Deze twee in de Middeleeuwen ontstane topuniversiteiten – door William Thackeray in diens Bildungsroman Pendennis omgedoopt tot ‘Oxbridge’ – hebben lange tijd symbool gestaan voor het Britse hoger onderwijs en roepen een beeld op van een klassieke academie waar vrijdenkende, excentrieke en ‘amateuristische’ hoogleraren samen met hun studenten op zoek zijn naar kennis en de waarheid, ongehinderd door modes en de waan van de dag. Men besefte dat wat vandaag relevant is over tien jaar reeds verouderd kan zijn.
In England: An Elegy schrijft de filosoof Roger Scruton dat het hier heersende intellect diep is geworteld in een collegiaal idee van scholarship, waar kennis werd beschouwd als een way of life, die ver verwijderd was van de actie elders in de samenleving. Hier was sprake van Humboldts ‘Bildung durch Wissenschaft’, of ‘learning based on scholarship’.
Oxford, Cambridge en andere topuniversiteiten hebben de laatste decennia in het middelpunt van de Engelse onderwijsdiscussie gestaan. Dit debat gaat, typerend voor een klassenmaatschappij, niet zozeer over wat er wordt gedoceerd, maar aan wie. Hedendaagse politici negeren het devies van Winston Churchill, die het ministerschap van Onderwijs gebruikte als strafkamp, dat onderwijs te belangrijk is om aan politici over te laten. Het streven van zowel conservatieve als progressieve politici is om zo veel mogelijk jongeren een universitaire graad te laten behalen.
De aan Oxford afgestudeerde Margaret Thatcher deed dat door van alle polytechnics, de hogescholen, universiteiten te maken, waarvan er nu een kleine honderd bestaan. Onder Tony Blair, een andere oxonian, werden de eindexamens dusdanig vereenvoudigd dat vrijwel iedereen naar de ‘uni’ kan. Het percentage scholieren dat vandaag de dag zijn A-levels haalt, doet denken aan verkiezingsuitslagen in dictaturen.
Wat Gordon Brown betreft draagt dit educatieve ‘succes’ bij tot de democratisering van het universitaire onderwijs. Zijn toorn richt zich vooral op het ‘elitaire’ Oxford, dat een paar jaar geleden de bolleboos Laura Spence niet had toegelaten, ondanks haar uitmuntende resultaten op een staatsschool. Voor Brown was dit het bewijs dat er een samenzwering tegen de lagere klassen gaande is en hij heeft zijn luitenant Ed Balls als onderwijsminister de opdracht gegeven om, als het even mogelijk is, vanuit Londen te bepalen wie naar welke universiteit mag.
Ondertussen zijn universiteiten meer tijd dan ooit kwijt aan het bijspijkeren van aankomende studenten. Ondanks het optimistische uitgangspunt dat kwantiteit en kwaliteit gelijk op lopen, schort er veel aan met name de kennis van de Engelse taal en wiskunde. Dat is overigens niet voor iedere docent een probleem. Jean Aitchison, die op Oxford de Rupert Murdoch-leerstoel voor taal & communicatie bezet, meent dat het corrigeren van taalfouten zorgt voor minderwaardigheidscomplexen.
Als gevolg van de democratisering hebben de moderne universiteiten een praktisch, functionalistisch en professioneel karakter gekregen. Voor het cultiveren van karakter en intellect is er tijd, geld noch politieke wil. Kenmerkend zijn de opmerkingen, vijf jaar geleden, van de toenmalige minister van Onderwijs Charles Clarke dat academische vorming zonder direct aantoonbaar nut ‘een beetje dubieus’ is en dat hij geen interesse heeft in ‘het middeleeuwse concept van een gemeenschap van scholars die op zoek is naar de waarheid’. Met andere woorden: liever PlayStation-studies dan middeleeuws Kerk-Latijn, liever bedrijfsjargon dan een dode taal.
Deze constatering zorgde voor woede bij de verlichte socioloog Frank Furedi. In diens verhandeling Where Have All the Intellectuals Gone? beschrijft hij zijn ervaringen, en die van collega’s, binnen een filistijnse cultuur waarin een universiteit van een oord voor de homo universalis is veranderd in een pijler van de maakbare samenleving. Het lezen van boeken, het geven van kritiek en het streven naar kennis zijn verdachte gebruiken. Sterker, sommige docenten laten hun studenten geen boeken lezen uit angst dat zij die zijn opgegroeid in een ouderlijk huis zonder boekenkast zich achtergesteld voelen.
Daarentegen worden academici die een vurige interesse in een bepaald onderwerp willen overbrengen op de jonge generatie in toenemende mate voorzien van etiketten als ‘irrelevant’, ‘elitair’ en ‘niet van deze tijd’. In zijn recensie van Where Have All the Intellectuals Gone? vroeg Roger Scruton (die de ‘on-Engelse’ term intellectuals zou vervangen door scholars) zich af hoe Frank Furedi het uithoudt op de universiteit, een instituut dat de filosoof zelf al lange tijd geleden gedesillusioneerd heeft verlaten.