2 Januari 2021. Coronademonstranten komen in aanraking met de ME nabij het museumplein. ©  ANP/ Ramon van Flymen

Halverwege haar ‘collectieve autobiografie’ De jaren biedt de Franse schrijfster Annie Ernaux haar lezers een politiek panorama van de vroege jaren negentig: ‘Het eschatologische gerucht ging dat de politiek dood zou zijn. De komst van een “nieuwe wereldorde” werd aangekondigd. Het einde van de Geschiedenis was nabij … Het woord “strijd” was in diskrediet alsof het riekte naar marxisme, inmiddels een voorwerp van spot, en “opkomen voor je rechten” verwees nu in de eerste plaats naar de rechten van consumenten.’

Het boek van Ernaux verscheen voor het eerst in het Frans in 2008, net voordat de Amerikaanse bank Lehman Brothers failliet ging. Een Engelse vertaling kwam pas in 2017, een Nederlandse in 2020, op het uiteinde van het zogenaamde ‘populistische’ decennium. Ernaux’ werk bood een beeld van een door en door private wereld, waarin mensen zich hadden teruggetrokken in de persoonlijke levenssfeer, en politiek naar de achtergrond was verdrongen terwijl technocraten het voor het zeggen hadden. De Britse politicus Tony Blair beweerde simpelweg dat tegen globalisering zijn hetzelfde was als zich verzetten tegen de seizoenswisseling. ‘We wisten niet hoe het kwam dat we zo moedeloos waren’, herinnert Ernaux zich dit moment: ‘of het lag aan de media met hun peilingen, “in wie stelt u vertrouwen”, hun hooghartige commentaren, aan de politici en hun beloften dat ze werkloosheid zouden terugdringen, het gat in de begroting dichten, de roltrap in het metrostation die nooit werkte’.

Tien jaar en een decennium aan populistische revolte later klinkt Ernaux’ getuigenis zowel vertrouwd als vreemd. De agressieve individualisering en teloorgang van collectieve instellingen die zij vaststelde, is niet tot staan gebracht. Op ‘digitale’ volgers na hebben politieke partijen hun leden niet teruggewonnen. Verenigingen hebben hun ledenaantal niet zien stijgen. Kerken hebben hun banken en parochiën niet herbevolkt, en de vakbonden zijn in de meeste landen niet enorm gegroeid of zelfs maar stabiel gebleven. Nog altijd verkeert overal ter wereld het maatschappelijk middenveld in een diepe en aanhoudende crisis.

Anderzijds is de mengeling van schroom en apathie die zo typerend was voor Ernaux’ posthistorische jaren negentig vandaag nauwelijks meer van toepassing. De Amerikaanse president Joe Biden werd verkozen na een recordopkomst; het Brexit-referendum was de grootste stemming in de geschiedenis van Groot-Brittannië. De Black Lives Matter-protesten waren enorme bedoeningen; veel van ’s werelds grootste bedrijven namen de mantel van raciale rechtvaardigheid op en pasten hun merken aan om de zaak te steunen. Een nieuw genre ‘politiek’ is expliciet aanwezig op het voetbalveld, in populaire Netflix-programma’s, in de manier waarop mensen zichzelf beschrijven op hun sociale-mediaprofielen. Ter rechterzijde beweren velen dat de samenleving een permanente Dreyfus-affaire ondergaat, die familiediners, vriendenborrels en werklunches doorklieft. Voor vele links-liberalen heeft het geleid tot een verlangen naar een tijdperk vóór deze hyperpolitiek, ‘een nostalgie naar de posthistorie’ van de jaren 1990 en 2000, toen markten en technocraten het mooi voor het zeggen hadden.

Het tijdperk van die ‘postpolitiek’ is duidelijk verstreken. Maar in plaats van een heropleving van de politiek van de twintigste eeuw – compleet met de renaissance van massapartijen, vakbonden en militanten – is het bijna alsof er een stap wordt overgeslagen. Vandaag lijkt alles politiek. Maar waar het leven van mensen in allerlei opzichten op die manier intens gepolitiseerd is, zijn slechts weinigen betrokken bij het soort georganiseerde belangenconflicten dat we ooit als politiek zouden hebben omschreven in de klassieke, twintigste-eeuwse zin.

12 november 2021. Lawaai en coronamaatregelenprotest in Den Haag na een persconferentie. © ANP/ Nico Garstman

In de jaren na 2008 begon de politieke ijstijd die op de val van de Berlijnse Muur was gevolgd gestaag te ontdooien. Overal in het Westen en elders – van Occupy in de Verenigde Staten tot 15-M in Spanje en de anti-bezuinigingsprotesten in Groot-Brittannië – ontstonden bewegingen die het spook van het belangenconflict weer opriepen. Ze vonden niet plaats binnen het formele domein van de politiek, en hun ‘rechtse noch linkse’ retoriek werd soms omschreven als ‘antipolitiek’. Toch markeerden zij het einde van een tijdperk van een makke, liberale consensus die sinds de paarse jaren negentig had gegolden.

Uit deze ‘populistische explosie’ groeiden ook allerlei organisatorische alternatieven voor het oude partijmodel. Bewegingen en ngo’s met namen als Extinction Rebellion of de Brexit Party bieden flexibelere modellen dan de massapartijen van weleer, die nu als te log worden gezien. Op een ander punt in haar boek De jaren noemt Ernaux het hoofdkwartier van de Parti socialiste waar zij in 1981 op heeft gestemd. De Franse socialisten vestigden zich daar in 1980 onder president François Mitterrand, die had gehoopt met een coalitie van communisten en socialisten een radicaal programma van sociale hervormingen te kunnen doorvoeren. In 2017, nadat de socialisten bij de presidentsverkiezingen van het land waren gestrand op de vierde plaats, besloot het kader van de partij het gebouw toe te vertrouwen aan een notaris.

Vreemde nieuwe politieke wezens zijn er sindsdien voor in de plaats gekomen. Zogenaamde digitale partijen – van La France Insoumise en Podemos aan de linkerkant tot Macrons La République en Marche in het centrum en Italië’s Vijfsterrenbeweging amorf aan de rechterkant – beloofden minder bureaucratie, meer participatie en nieuwe vormen van horizontale politiek. In werkelijkheid leverden ze vooral geconcentreerde macht op voor de persoonlijkheden waaromheen de projecten waren gebouwd.

In Groot-Brittannië was de Brexit Party een stuk eerlijker. Zij vestigde zich als een corporatie in de aanloop naar de verkiezingen van 2018 en bleef alleen een serieuze kracht zolang de partij bevorderlijk leek voor de carrière van Nigel Farage. Al deze organisaties konden aanspraak maken op hun wortels in de repolitisering van lagen van de samenleving, maar geen enkele bracht zijn aanhangers tot wat zou kunnen worden omschreven als klassiek politiek engagement.

Electoraal opportunisme is zeker een deel van de drijvende kracht achter het nieuwe bougisme of de bewegingskoorts. Voor de meeste Europese partijen vindt de recente omschakeling naar het bewegingsmodel nog steeds plaats tegen de achtergrond van een dubbele verschuiving: een langdurige daling van het aantal partijleden en een voortdurende inkrimping van hun electoraat. België biedt een schrijnend voorbeeld van deze trend. Hadden de Vlaamse christen-democraten in 1990 nog een indrukwekkende 130.000 leden, nu tellen ze er nog maar 43.000. In dezelfde periode kelderden de socialisten van negentigduizend naar tienduizend leden. De Duitse SPD ging van een miljoen leden in 1986 naar iets meer dan vierhonderdduizend in 2019, terwijl de sociaal-democraten van de PvdA in Nederland terugvielen van 103.760 leden in 1990 naar 41.000 in 2021. Bijna overal speelt zich een vergelijkbaar verhaal af: de voormalige massapartij leeft voort als leverancier van beleid (wat politicologen de ‘outputfactor’ van de democratie noemen), maar intern wordt zij opgevreten door PR-specialisten en functionarissen.

Groot-Brittannië was tot op zekere hoogte een uitzondering op deze populistische regel. Onder leiding van Jeremy Corbyn groeide het aantal leden van Labour exponentieel, van iets meer dan 150.000 tot bijna zeshonderdduizend op het hoogtepunt. En dit waren leden, niet alleen aanhangers, met een reeks grondwettelijke rechten en stemrechten: zelfs degenen die niet regelmatig betrokken waren, konden op onregelmatige tijdstippen verschijnen op kiesdistrictvergaderingen en een betekenisvolle stem hebben over vragen zoals wie de openbare vertegenwoordigers van de partij moesten zijn. Het zal geen verbazing wekken dat Keir Starmers contrarevolutie binnen Labour zich vooral heeft gericht op de leden en hun bevoegdheden: als men van de partij weer een vehikel voor beroepspolitiek wil maken, moeten de leden hun macht verliezen, ertoe aangezet worden de partij te verlaten, of ronduit geroyeerd worden. Met meer dan 150.000 vertrokken leden is dat proces nu in volle gang.

Voor linkse populisten zijn de lessen van de jaren 2010 bitter. Terwijl de meeste doorbraken van de afgelopen jaren (van Syriza tot Podemos en La France Insoumise) zich hebben proberen uit te drukken in de vorm van nieuwe organisaties was het corbynisme waarschijnlijk de laatste poging om de arbeiderspartijen van weleer nieuw leven in te blazen.

De partijvoorzitter van de Vlaamse socialisten, Conner Rousseau, vierde onlangs de nieuwe naam van zijn partij met een ‘startup-sfeertje’ en pronkte met volgers op TikTok. Partijen doen nu regelmatig oproepen voor ‘social-mediamanagers’ en verspreiden hun boodschappen via influencers (Macron ontving onlangs twee YouTubers in zijn presidentiële paleis). Uiteindelijk zijn deze nieuwe digitaal georiënteerde partijen en de bewegingen die ze hebben voortgebracht nauwelijks ontkenningen van de postindustriële economie, maar eerder uitdrukkingen ervan: zeer informeel en vergankelijk, zonder lange contracten, georganiseerd rond vluchtige startups en ondernemingen.

Dit voluntarisme vindt ook duidelijke weerklank in de aanhoudende stemming van protest die zo endemisch is in de hedendaagse politiek. Aan de oppervlakte lijkt er weinig te zijn dat de Black Lives Matter-protesten verbindt met QAnon of de bestorming van het Capitool op 6 januari vorig jaar. Zeker, in morele termen zijn ze werelden van verschil – de een protesteert tegen werkelijk bestaand politiegeweld en racisme, de ander tegen ingebeelde verkiezingsfraude en andere samenzweringstheorieën. Maar organisatorisch lijken de twee bewegingen op elkaar: ze hebben geen ledenlijsten, ze kunnen met moeite hun aanhangers discipline opleggen en ze formaliseren zichzelf niet.

De Italiaanse socioloog Paolo Gerbaudo heeft de nieuwe protestbewegingen omschreven als lichamen zonder organen: gebald en gespierd, maar zonder een echt intern metabolisme. Werken zoals Massa en macht van de Oostenrijkse schrijver Elias Canetti, oorspronkelijk uitgedacht in het Wenen van het interbellum, onderkenden dit soort leiderschap al. Canetti’s klassieker was geschreven als reactie op de grote arbeidersopstanden van de jaren dertig. De arbeidersbeweging van het interbellum lokte een agressieve rechtse tegenreactie uit, en de periode kwam uiteindelijk neer op twee georganiseerde massabewegingen die tegenover elkaar stonden. In plaats van een mobiele ‘massa’ lijken de QAnon-troepen van vandaag en de anti-blokkadeprotesten op ‘zwermen’: een troep die reageert op korte en krachtige prikkels, gedreven door charismatische celebs of digitale demagogen. Iedereen kan lid worden van een Facebook-groep met QAnon-sympathieën; zoals bij alle online media is de prijs van het lidmaatschap laag, de kosten van uittreding nog lager.

Leiders kunnen natuurlijk proberen deze zwermen te choreograferen – met tweets, televisieoptredens of vermeende Russische bots. Maar zo’n choreografie roept nog geen duurzame organisaties in het leven. Dit is een beslissende maar ook onstabiele verschuiving van de op massa’s gebaseerde partijdemocratie. Waar de naoorlogse partijen een hecht team van middenvelders en verdedigers hadden, zijn de nieuwe populistische partijen vooral opgebouwd rond hun sterspelers, die in direct contact staan met de schare fans. Zoals Gerbaudo het stelt, zijn de populistische ‘hyperleiders’ van vandaag geboren mediadieren.

De les die echt uit het ‘postpolitieke’ tijdperk is getrokken, is dat de politiek opnieuw een rol in de publieke sfeer moet worden gegund. Maar zonder de heropstanding van de massaorganisatie kan dit alleen gebeuren op een discursief niveau of binnen het prisma van de mediapolitiek: elke belangrijke gebeurtenis wordt onderzocht op zijn ideologische karakter, wat leidt tot controverses die zich afspelen tussen steeds duidelijker afgebakende kampen op sociale-mediaplatforms en vervolgens worden teruggekaatst via de mediakanalen waaraan elke partij de voorkeur geeft. Door dit proces wordt veel gepolitiseerd, maar bitter weinig bereikt.

In veel opzichten kunnen we deze periode omschrijven als een overgang van ‘postpolitiek’ naar ‘hyperpolitiek’, of de herintrede van de politiek in de samenleving. Maar deze nieuwe hyperpolitiek onderscheidt zich van haar voorgangers door haar specifieke gerichtheid op intermenselijke en persoonlijke mores, haar onophoudelijke moralisme en onvermogen om na te denken over de collectieve dimensies van politieke strijd. Vragen over wat mensen bezitten en controleren worden vervangen door vragen over wie of wat mensen zijn, waarbij de botsing van klassen aan het zicht wordt onttrokken, ingeruild voor de race van identiteiten.

Het postpolitieke tijdperk is duidelijk ten einde – ‘het eschatologische gerucht… dat de politiek dood zou zijn’, zoals Ernaux in 2008 opmerkte, lijkt uitgestorven. Een nieuw genre van hyperpolitiek lijkt nu een broos alternatief te bieden voor de politiek waaraan we in de twintigste eeuw gewend waren. Ernaux erkende ook dat er iets verloren dreigde te gaan: aan het eind van haar boek roept ze de lezers op om ‘iets te redden uit de tijd die nooit meer zal zijn’.

Een versie van dit verhaal verscheen eerder deze maand in het Engelse tijdschrift Tribune.