In Bionieuws, tweewekelijks blad voor biologen, publiceert microbioloog en medicus en tevens schrijver Miquel Bulnes regelmatig columns. In het decembernummer van 2006 waarschuwde hij studenten tegen onkritisch gebruik van internet. Je moet niet alles geloven, hield hij hun voor. Op internet kun je op tientallen sites bijvoorbeeld ware waslijsten aan verschijnselen vinden die bij de ziekte van Lyme horen, een door teken overgebrachte ziekte waarover de laatste tijd in de medische wereld veel is gepubliceerd. ‘Elk symptoom dat je maar kunt bedenken staat erop’, schrijft hij, ‘zwangerschap en de stigmata van Christus daargelaten.’ Typische Bulnes-humor: onverwacht, droogkomisch en raak.

In zijn nieuwe roman, zijn derde, komen we een echo van deze column tegen. Op het spreekuur van de romanheld komt een patiënt aanzetten met een dik pakket uitdraaien van internet. Hij meent helemaal aan de ziekte te voldoen. ‘Ik ben ontzettend moe’, vertelt hij, ‘daarnaast begin ik kaal te worden en ik ben op onverklaarbare wijze meer dan zes kilo aangekomen en soms voel ik mijn hart kloppen. Dat zijn allemaal symptomen van Lyme.’

Deze roman staat vol met dergelijke staaltjes uit de dagelijkse praktijk van de medische wetenschap en zorg. Allerlei patiënten maken we mee, betweters, klagers, hypochonders, maar ook zij die gaan sterven en toch de moed erin proberen te houden. Over medisch specialisten en hun gevolg vertelt Bulnes de nodige aanstekelijke, soms flauwe, vaak geestige verhalen. Zo beschrijft hij ene dokter Hein Gaasbeek, befaamd kankerspecialist, die (ook dat nog) door zijn personeel Magere Hein wordt genoemd, als ‘een twee meter lange voormalig volleybalinternational die zijn eigen haar knipt’. Vooral die laatste toevoeging vond ik onsterfelijk komisch, waarom weet ik niet, het is een overbodige toevoeging maar ineens zag ik die man in al zijn ijdelheid voor me. Daarbij zet de schrijver in sneltreinvaart principes van medische diagnostiek en therapie op een rijtje. Hij gaf mij het gevoel dat ik op de eerste rij zat bij de dagelijkse medische praktijken van een academisch ziekenhuis en hij schrikt ook niet terug voor het soms barre jargon dat men daar hanteert. Infiltratieve afwijkingen, embolie, atriumfibrilleren, hartcontusie, nefrologie, diclofenac, alsof het niets is en het merkwaardige is dat het bij Bulnes allemaal ontdaan wordt van het plechtige, bijna mystieke waas dat gewoonlijk rond de medische stand en terminologie hangt. Zo moeilijk en ingewikkeld is het niet als je maar wel je kop erbij houdt en een beetje systematisch denkt, dat is ongeveer zijn boodschap.

Bulnes’ belangrijkste stijlmiddel is het understatement. Daarmee probeert hij zijn per roman toenemende gevoel van wanhoop en af en toe regelrechte woede over de medische praktijk ook voor zichzelf nog enigszins verteerbaar te maken. In zijn eerste roman Zorg (2003) en de tweede Lab (2005) overheerste nog slapstick, maar nu beginnen de grappen en de ‘dolkomische’ scènes langzamerhand steeds aangrijpender trekken te vertonen, wat zijn proza een sterkere lading geeft dan voorheen. Zijn held is een cardioloog in opleiding die zich met wisselend succes een weg probeert te banen in een bijna kermisachtig ziekenhuis dat toch verdacht veel lijkt op de realiteit van het ziekenhuiswezen. De schrijver maakte van zijn hoofdfiguur niet iemand die alles beter weet en zijn collega’s doorziet; dat zou van deze roman een arrogant traktaat hebben gemaakt. Hij lijdt aan angstaanvallen en epilepsie die hij allebei probeert te verzwijgen, je zou kunnen zeggen dat de held zowel arts als patiënt is. Ik vind dit een gelukkige opzet, het geeft aan dit boek een tragische en dubbelzinnige laag.

In het tweede deel gooit de schrijver het geheel over een andere boeg. Ineens verplaatsen we ons via een nogal gekunsteld aandoende ingreep naar Madrid en krijgt het verhaal de trekken van een familieroman. Er komen louche bouwondernemers en projectontwikkelaars om de hoek kijken. Schreef Bulnes in eerste instantie twee verhalen die hij later aan elkaar probeerde te knopen? Gelukkig blijft de medische praktijk toch stevig op de voorgrond en houdt de schrijver toon en sfeer in stand. De held wordt dankzij een erfenis directeur van een psychiatrische inrichting midden in het centrum van Madrid. Bulnes geeft ons weer overtuigende inkijkjes in het reilen en zeilen van een dergelijk instituut en in de gehanteerde diagnostiek en therapie; opnieuw zitten we geboeid op de eerste rij.

Hij blijft het zoeken in kort, zakelijk, soms ironisch, maar altijd trefzeker proza. Bij hem geen tierlantijnen en mooischrijverij. ‘Ik word wakker van de telefoon die overgaat. Negen uur ’s ochtends is het. Ik ben gisteren achter mijn bureau in slaap gevallen.’ Losse trefzekere mededelingen lijken het, maar tegelijkertijd zet die laatste opmerking ook het bezorgde en gevoelige karakter van het hoofdpersonage in het licht. Al te opzichtige slapstick en opgelegde humor verdwijnen meer en meer. Onder de soms harde, schijnbaar gevoelloze en ironische taal van de held stormt en woedt het. De tragische geschiedenis van een borderline-meisje geeft de schrijver de gelegenheid zijn grote en zelfs sentimentele betrokkenheid bij haar lot in scherpe en gevoelige kleuren neer te zetten. Bulnes slaat met deze roman andere wegen in. Van slapstick naar tragedie, ik ben benieuwd waar dit op uit gaat lopen.