Wat een schrijver moet doen? Nog voor je toekomt aan gewichtige redevoeringen over taken en plichten stuit je in de zoektocht naar een antwoord op een fundamenteler probleem: de realiteit zelf, die op wat voor verdraaide manier dan ook de grondstof voor een roman is, zit zelf al vol geheimen en mysteriën. Je wilt een verhaal schrijven, eindelijk zeggen waar het op staat, misschien zelfs de wereld veranderen, maar wanneer je die wereld in taal probeert te vatten stuit je op onoplosbare kwesties, onverklaarbare fenomenen. En daar moet je dan eerst iets mee.

Volgens Willem Brakman (1922-2008) is de roman juist de ideale vorm om deze problemen mee te trotseren. In Het groen van Delvaux (1996) schrijft hij: ‘In de literatuur is de zin van alle ploeteren, dubben, plakken, knippen en foeteren het omgaan met het raadselachtige der werkelijkheid.’ De roman biedt dan wel een omgangsvorm, maar geen definitieve oplossingen: de vertekende, gelaagde wereld van de fictie kent weer geheel eigen geheimen en raadsels. En gelukkig maar, want het is ook het verlangen naar nieuwe verklaringen en inzichten dat ons keer op keer terug naar verzonnen werelden en verhalen leidt, steeds weer doet lezen en herlezen.
Foon, de vierde roman van Marente de Moor (1972), is doordrongen van het onverklaarbare en het raadselachtige. ‘Duizenden jaren leefde de mens in een weelde van mysteriën, die je onopgehelderd naast je neer kon leggen’, beweert de verteller. ‘Over echte gevaren daarentegen valt niet veel te vertellen. Ze dulden geen inspraak. Het zijn alleenheersers, onverdraagzaam en absoluut, en we zwijgen als ze dreigen. We proberen ze te ontmantelen met bijnamen en codewoordjes om ze toch maar, tegen beter weten in, tot raadsels te versleutelen.’
Aan het woord is Nadja, een vrouw op leeftijd die samen met haar nog veel oudere, aan geheugenverlies lijdende man Lev ergens diep in de Russische wildernis woont. Hun dorp is verlaten, ze zijn de allerlaatste bewoners, de stroom valt steeds vaker uit en het water is afgesloten. Het is desolaat gebied, waar de woeste natuur het definitief van de menselijke beschaving lijkt te hebben gewonnen. De Moor beschrijft deze omgeving met ontzettend veel plezier en verve. In de stijl van vroege meestervertellers als Dickens en Balzac neemt ze je bij de hand en leidt ze je rond: ‘Achter de tuin staat het hek naar het pad, daarop zullen mijn voetstappen de eerste zijn en de laatste, zoals de meeste dagen. Laten we daar niet te lang bij stilstaan, laten we doorlopen, links het huis van Serpjakov passeren, met de ramen die dof en grijs zijn geworden als de ogen van een staarlijder, en rechts de bushalte, ook al verlaten.’
Dat een dergelijk niemandsland het decor vormt van deze roman, maakt Foon al een uitzonderlijk boek binnen het oeuvre van De Moor. Eerder schreef zij drie historische romans, waarin de grote geschiedenis zich laat gelden op een specifieke, herkenbare plaats, zoals het Parijs en Vermont van het fin de siècle of het Amsterdam van de jaren negentig. Maar wat deze roman echt van zijn voorgangers onderscheidt is het soort hoofdpersonage en de bijbehorende vertelstem. De Moors met de AKO Literatuurprijs bekroonde roman De Nederlandse maagd (2010) wordt verteld door Janna, een adolescente schermster. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog gaat zij een dramatische affaire aan met haar Duitse leermeester. Toch krijgt deze naïeve verteller een heldere, warme vertelstem, en wanneer Janna ten val komt, is De Moor ook zo genadig om haar op tijd tot inkeer te laten komen, waardoor ze zich uiteindelijk toch weet te redden.
Nadja is zeker niet zo’n beminnelijk, sterk vrouwelijk personage. Ze kijkt terug op een leven dat niet zo gelopen is als gehoopt en onderdrukt haar bitterheid geen moment. Lev was ooit haar docent en liet zijn gezin achter om er met Nadja vandoor te gaan. In de tijd van de Sovjet-Unie verhuisden ze naar the middle of nowhere om zelfvoorzienend te kunnen leven, in rust hun kinderen op te voeden en zoölogisch onderzoek te doen. Nu zijn de kinderen uit huis, hun onderzoek is verwaarloosd en de liefde is verwaterd. Nadja zit vast in een bouwval met een afstandelijke, invalide man, opgezadeld met verzorging en huishouden.
Daarbij komt dat ze compleet afgesloten is van de rest van de wereld. Er is geen internet, een kapotte televisie en de telefoon werkt maar sporadisch. Zelfs de natuur die het echtpaar omringt lijkt zich buiten de tijd te bevinden: ‘De geschiedenis heeft weinig te zoeken in het bos, de toekomst al helemaal niets.’ Deze troosteloze isolatie werpt Nadja terug op dat wat zij nog wel heeft: haar eigen herinneringen. Vrij associërend werkt ze zich door haar persoonlijke geschiedenis heen, consequent met een genadeloze blik en zonder de moeite te nemen volledig of coherent te zijn.
Deze mijmeringen worden verstoord door een mysterieus, oorverdovend geluid dat Nadja en Lev op onverwachte momenten terroriseert. Wat het is en waarom het gebeurt? De Moor zal het je niet vertellen. Wel wendt zij al haar stilistische brille aan om de verwoestende invloed van dit fenomeen op de lezer over te brengen: ‘Maar daar trekt de hemel zich al open. Zo hard klonk het nog nooit. De eerste toon, traag en kolossaal, sleept zich van oost naar west door het luchtruim. Alsof God met de meubels schuift.’
Het plotselinge klinken van dit geluid, dat uit het niets het hele verhaal platlegt en ontregelt, doorbreekt de realistische verhaalconventies van deze roman, die zo een droomachtige, surreële sfeer krijgt. Dit wordt versterkt door het wispelturige vertelritme: scènes en herinneringen buitelen onbeteugeld over elkaar heen, zodat heden en verleden door elkaar gaan lopen. De verbeelde gebeurtenissen krijgen zo een korrelige textuur, de voorgeschotelde indrukken voelen onvolledig aan. Net als in herinneringen en dromen lijkt in Nadja’s belevingen steeds informatie te ontbreken, te worden achtergehouden of vergeten.
Zo is er sprake van een verdwenen dochter, een ‘rampjaar’ waarin de plaatselijke gemeenschap uit elkaar viel en is het zoölogisch onderzoeksproject heimelijk mislukt. Alles wordt genoemd, soms zelfs gedeeltelijk in een verhaallijn uitgewerkt, maar niets wordt werkelijk opgehelderd. Ook de paar sporadisch verschijnende bijpersonages, zoals Esther, een Nederlandse inspecteur, en Lydia, een oude vriendin, blijven spookachtig: het is soms zelfs onduidelijk of ze in het heden of alleen in Nadja’s herinneringen aanwezig zijn.
Deze nevelige vertelstijl geeft Foon een dreigende sfeer; je weet als lezer nooit precies wat er aan de hand is, maar je krijgt continu het gevoel dat er iets vreselijk is misgegaan. De Moor krijgt dit voor elkaar door een uiterst stabiele vertelstem te creëren en de lezer geen moment uit het hoofd van Nadja te laten. De schrijver dompelt je zo onder in de zowel paranoïde als hallucinante koortsdroom van een vrouw die murw gebeukt is door het leven, de wereld cynisch tegemoet treedt, maar desondanks blijft hopen op redding of verlossing.
Marente de Moor weet je onafgebroken te verleiden om verder te lezen, zonder goedkope kunstgrepen of zalvende ontknopingen. Ze is erin geslaagd een boek te componeren dat zowel spannend als emotioneel is, zonder de raadsels die de kern van haar boek vormen te ontrafelen. Haar blijk van een uiterst zelfverzekerd en krachtig schrijverschap draait in Foon op volle toeren.