Kamp Westerbork, maandag 6 september 1943. De nazomerzon scheen over de grauwe barakken, terwijl de binnenplaats steeds voller raakte voor het avondappel. Rosey Pool, 38 jaar oud, zat nu al bijna vijftien weken in het doorgangskamp. In week drie had ze moeten toezien hoe haar ouders op een trein naar Sobibór werden gezet. Twee weken later werden haar broer en zijn vrouw naar datzelfde kamp gedeporteerd. Dat was inmiddels alweer twee maanden geleden en nog steeds had ze niets van hen vernomen.
Tijdens dit wekelijkse appel werd de deportatielijst voorgelezen voor de volgende trein, ditmaal naar Auschwitz. Rosey had maar liefst acht treinen zien arriveren en vertrekken uit het kamp. Om de een of andere reden leek ze tot nu toe telkens de dans te ontspringen en werd haar naam nooit omgeroepen. Onbewust was ze daarop gaan vertrouwen, waardoor elke maandag net iets minder zwaar aanvoelde.
Over de vlakte galmden honderden namen. En toen hoorde ze ineens haar eigen naam: ‘Rosa Eva Pool.’ Hoorde ze het nu goed? Ze keek naar de mensen naast haar, op zoek naar een geruststellende blik, een goedmakend knikje. Maar om haar heen stond iedereen als aan de grond genageld. In een roes liep ze na afloop terug naar de slaapbarakken. Op haar stapelbed zakte ze ineen.
Nadat de uren voorbijgekropen waren, werd het langzaam weer licht in haar barak. Zwijgend pakte Rosey haar koffer in. Spullen uit een vorig leven. Ze zag dat de trein buiten al klaarstond, de deuren van de wagons stonden al open. Het treinbord vermeldde Westerbork-Auschwitz / Auschwitz-Westerbork. Dat gaf de indruk dat er ook mensen weer deze kant op zouden komen, ook al had Rosey dat nog nooit meegemaakt. De Waffen-SS en de Ordnungsdienst (OD) waren al druk in de weer om iedereen in de trein te krijgen. Gezinnen stonden paraat, koffer in de hand, plunjezak over de schouder. Rosey sjokte naar de haar toegewezen wagon, nummer 14. Later dichtte Rosey over dit wrange afscheid:
Auf wiedersehn, shalom, tot ziens!
Elke groet klinkt vlak en hol.
Binnen in de schaduwtrein
Biedt de veewagon genoeg plaats.
Niet geest, niet moed, niet werk telt,
Het noodlot raast, plaagt en kwelt.
Toen ze eenmaal in de wagon stond, voelde Rosey zich overvallen door de donkerte en de leegte. Er waren geen stoelen, geen ramen. Er stond enkel een emmer in het midden van de ruimte, die blijkbaar dienst moest doen als toilet. Vol schaamte wendden de passagiers hun blik van elkaar af.
Algauw verscheen een SS’er in de deuropening, voor een laatste inspectie. Rosey zag hoe hij de schuifdeur vastgreep terwijl hij over de hoofden van de mensen naar binnen keek. In een fractie van een seconde nam ze een beslissing.
Ze stapte de trein uit.
‘Rosey wie?’ Susan reikt naar haar toetsenbord. Het is de herfst van 2013 en de vrouw die tegenover me zit, Susan Legêne, hoogleraar politieke geschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, zou kort hierna mijn promotor worden. Ze begint te typen, terwijl haar ogen over het beeldscherm glijden. We zitten op de veertiende verdieping van de Vrije Universiteit. Ik wil graag een promotieonderzoek doen, iets met moderne geschiedenis. Wat, dat weet ik nog niet precies, maar Susan heeft een idee.
Ik staar uit het raam, terwijl we wachten op de trage internetverbinding.
‘Rosey Pool’, herhaalt ze. Ze laat een website zien die uit het jaar nul lijkt te komen. Ze leest voor: ‘Rosey Pool (1905-1971), een Nederlands-joodse onderwijzeres en cultureel antropoloog. Wetenschapper op het gebied van Afro-Amerikaanse literatuur, politiek en muziek uit de twintigste eeuw. Bouwde in de jaren twintig vriendschappen op met verschillende zwarte Amerikaanse dichters terwijl ze promoveerde in Berlijn. Als docent en redacteur streed ze haar hele leven voor zwarte emancipatie.’
Alleen de laatste zin van dit biografietje klopt, maar daar zou ik pas veel later achter komen. Ik veer op, geprikkeld door wat ik zojuist hoorde. Rosey? Pool? Moet ik deze vrouw kennen? Ik heb het gevoel van wel.
Susan weet al wat meer. Ze heeft zelfs Rosey Pools archief al bekeken, in Brighton, Engeland. Ook heeft ze al een paper over Rosey gepresenteerd op een congres. Een ander archief van Rosey Pool, in Washington, heeft ze nog niet kunnen bezoeken. ‘Misschien iets voor jou?’ vraagt ze.
In de trein van 7 september 1943 naar Auschwitz zaten uiteindelijk 987 mensen. Slechts acht van hen zouden de oorlog overleven. Of negen, als we Rosey meerekenen.
Rosey droeg het geluk dat ze de holocaust overleefde haar hele leven met zich mee als een zware last. Depressie, frustratie en woede wortelden zich in haar geest, totdat het een duisternis werd die nooit meer weg zou gaan. Ze zwoer bij zichzelf om nooit meer aan dat moment in die trein te denken, laat staan erover te praten. Aan die belofte hield ze zich ruim twintig jaar, tot 1964, toen de inmiddels 59-jarige Rosey Pool werd uitgenodigd om te komen spreken in Washington, aan Howard University, waar vrijwel enkel Afro-Amerikanen studeerden. In een zaal vol studenten, academici en andere geïnteresseerden begon Rosey te vertellen. Er werd een opnameapparaat aangezet, waardoor Rosey’s volledige lezing terug te luisteren is. Terwijl de opname krakend begint, klinkt het alsof Rosey naast me staat en haar verhaal doet.
Ze vertelde over hoe ze voor de oorlog in aanraking kwam met het werk van Afro-Amerikaanse schrijvers als Countee Cullen, Jessie Fauset, Claude McKay en Langston Hughes, die schreven over onrecht, racisme en discriminatie. Het werd een obsessie om hun werk te verzamelen, werk dat nauwelijks te verkrijgen was in Nederland. Toch bleef haar interesse lange tijd een hobby, meer niet. Totdat ze in Kamp Westerbork terechtkwam, zei ze. Daar werd deze literatuur ‘ineens compleet anders, heel persoonlijk’, en vooral heel ‘echt’. Rosey vertelde dat ze in Westerbork de ‘ware betekenis’ van zwarte poëzie leerde kennen. En ze wist zich precies te herinneren op welk moment dat gebeurde.
Dat was op een dag aan het einde van juli 1943, toen ze al zo’n negen weken in Westerbork zat. Zelfs binnen in het kamp hoorde ze het laatste nieuws uit de buitenwereld: de Italiaanse dictator Mussolini was afgezet en gearresteerd. Deze hoopvolle boodschap verspreidde zich als een lopend vuurtje door het kamp. ‘Het was het begin van het einde’, zo schetste Rosey de sfeer. ‘We zagen ons al vrij. Thuis. Nu zou Hitler vast ook aftreden.’ Een bijna vergeten blijdschap kwam over de gevangenen, en velen kregen een glimlach om hun mond. Maar hun geluk bleef niet onopgemerkt bij de kampbewakers. Diezelfde avond nog werd er tijdens het avondappel een nieuwe maatregel aangekondigd: het werd gevangenen voortaan verboden om in het openbaar te lachen ‘of op andere dergelijke wijze uiting te geven aan vreugde of opwinding’. Wie toch zou lachen, kon een straf verwachten.
Het publiek in Washington luisterde ademloos toe terwijl ze haar verhaal deed. Op de opname kun je een speld horen vallen in de zaal. Rosey legde uit dat de gevangenen gelaten naar hun barak gingen. Het lachen was ze vergaan, alweer. Toen Rosey op haar bed neerplofte, zag ze een jongetje in het stapelbed naast haar. Die verzuchtte: ‘Was er maar iets anders waar we aan konden denken, om onze gedachten uit deze ellende te halen.’ Rosey stond op en besloot gedichten voor te dragen. Uit haar hoofd wist ze verschillende verhalen, gedichten en liedjes op te rakelen, van Vondel tot Emily Dickinson, van Margot Vos tot Shakespeare.
Maar de grootste indruk maakte haar voordracht van Slim in Atlanta, een gedicht uit 1932 dat was geschreven door de Afro-Amerikaanse dichter Sterling Brown. Rosey lichtte toe dat het gedicht ging over een fictief figuur genaamd Slim Greer, die in Atlanta, Georgia, werd geconfronteerd met een wet die Afro-Amerikanen verbood buitenshuis te lachen:
Down in Atlanta,
De whitefolks got laws
For to keep all de niggers
From laughin’ outdoors.
Het gedicht ‘hield ons ter been’, vertelde Rosey aan de zaal: ze waren niet de enigen. Haar poëzievoordracht in de barak werd de aftrap van een dagelijks ritueel. Avond na avond werden er in Westerbork Afro-Amerikaanse gedichten, verhalen en liederen voorgedragen, zelfs wanneer ‘de death trains twee keer per week buiten stonden te wachten’, zei Rosey. Zwarte Amerikaanse literatuur, poëzie en spirituals werden een baken van hoop. Het had haar en vele anderen door die ellendige tijd heen gesleept, zei ze, en daardoor voelde Rosey een ‘zeer diepe dankbaarheid naar het [zwarte] ras’.
Extra bijzonder was dat de schrijver van het Slim Greer-gedicht, Sterling Brown, die avond ook aanwezig was. De 63-jarige Brown was tegenwoordig hoogleraar en had Rosey nietsvermoedend uitgenodigd. ‘Er waren tranen in zijn ogen’, herinnerde Rosey zich, ‘toen ik hem vertelde dat ik die avond voor kampgenoten het verhaal van Slim Greer in Atlanta had voorgedragen.’ De lange, emotionele stilte aan het einde van haar betoog is duidelijk hoorbaar, zelfs voelbaar op de opname. Na een moment schraapt iemand zijn keel. Het is Sterling Brown, die haar vraagt: ‘Zou je les willen geven aan Howard University?’ Het was tekenend voor de onvoorwaardelijke acceptatie en erkenning die Rosey Pool vond in Amerika. Eindelijk.

Ik begin mijn onderzoek naar deze vrouw zoals ik doorgaans begin: eerst maar eens googelen. ‘Rosey Pool’, typ ik in. Er verschijnen wat resultaten met rozenstruiken en zwembaden.
Ik plaats de zoekopdracht tussen dubbele aanhalingstekens, “Rosey Pool”. Er gebeurt iets wat ik eigenlijk nog nooit heb meegemaakt: er zijn maar een paar zoekresultaten, elk met een paar regels tekst. Meer dan fragmenten of anekdotes zijn het niet. Ook vind ik die archiefpagina uit het stenen tijdperk. Het valt me op dat er geen Wikipedia-pagina van haar bestaat. Wel is er een autobiografische essaybundel uit 1968, genaamd Lachen om niet te huilen, die later een belangrijk aanknopingspunt zal vormen voor mijn zoektocht.
Tijdens mijn verkennend onderzoek val ik van de ene verbazing in de andere. Rosey Pool gaf les aan Anne Frank. Ze zat in het verzet en hielp mensen onder te duiken en zelfs met ontsnappen uit doorvoerkampen. Ze vertaalde Annie M.G. Schmidts Jip en Janneke naar het Engels, als Mick and Mandy. Ze hielp activisten uit de Amerikaanse burgerrechtenbeweging, onder andere in Alabama en Mississippi. Ze werkte voor de BBC Dutch Service, een afdeling van de Britse omroep die Nederlandstalige radioprogramma’s uitzond. Op foto’s duikt Rosey op in Nigeria, waar ze lachend over straat loopt met zangeres Nina Simone. In Alabama wordt ze vereeuwigd in een muurschildering (die helaas niet ‘eeuwig’ blijkt te zijn). Dan is ze weer in Amsterdam, met de bekende Amerikaanse socioloog W.E.B. Du Bois. Dan is ze ineens in Senegal, waar ze een literaire prijs toekent aan Nelson Mandela. En in 1966 verschijnt ze op televisie bij de vpro tijdens een benefiet tegen apartheid, zij aan zij met figuren als Jan Wolkers en Harry Mulisch.
Na dit verkennende onderzoek had ik niet kunnen vermoeden dat ik tien jaar later nog steeds met Rosey Pool bezig zou zijn. Rosey bleek een uniek persoon. Een duizendpoot die op literair, cultureel en maatschappelijk terrein haar tijd ver vooruit was.
Keer op keer dook ze op bij cruciale historische keerpunten. Op de een of andere manier is Rosey’s leven een kijkglas op een andere, alternatieve twintigste eeuw. In Berlijn op het kantelpunt van de Weimarrepubliek naar nazi-Duitsland. In Kamp Westerbork, een voorportaal van de holocaust. In Amsterdam op het hoogtepunt van ‘oud links’. Maar het meest verbaas ik me over haar strijd tegen racisme en uitsluiting. Na haar ervaring tijdens de Tweede Wereldoorlog ontpopte ze zich tot expert van zwarte literatuur. Ze verhuisde naar Londen, dat het centrum werd van een wereldwijd zwart bewustzijn. Het bracht haar zelfs tot het hart van de Amerikaanse burgerrechtenbeweging, in plekken als Alabama en Mississippi. Als holocaust-overlevende legde ze daar verbanden die niemand leek te zien.
Eind januari 1963 arriveerde Rosey bij Tougaloo College, Mississippi, om een cursus Creative Writing te geven. Dit stuk van de Mississippidelta werd ook wel de most Southern place on earth genoemd: het meest Zuidelijke stukje Amerika, maar ook het meest gesegregeerde. In deze streek van uitersten ontstond in de jaren twintig de Delta Blues en in de jaren zestig werd het hét centrum van de burgerrechtenbeweging. Tougaloo College was een van de tientallen Historically Black Colleges & Universities in het Amerikaanse Zuiden, een zwart college met een studentenpopulatie die vrijwel geheel Afro-Amerikaans was.
Aanvankelijk deed de landelijke campus met het Spaanse mos en het gezang van rode kardinaalvogels romantisch aan. ‘Een opmerkelijk stukje vrije wereld in Mississippi’, schreef Rosey. Tougaloo College stond bekend als een progressieve school, waardoor het activistische docenten aantrok en zelfs een aantal witte studenten had (veelal uit het Noorden). Hier konden zwart en wit samen ‘eten, drinken, studeren, discussiëren en zingen’, schreef ze opgetogen.
Maar binnen enkele dagen toonde Mississippi zijn ware gezicht. Bij de poorten van de campus stonden conservatieve activisten met borden en opschriften als ‘race mixing is communism’. Kentekens werden genoteerd door leden van de Sovereignty Commission, een beruchte pro-segregatieorganisatie. Witte bezoekers die zich op de campus waagden – en daarmee de rassenscheiding negeerden – werden gevolgd, afgeluisterd of bedreigd. In diezelfde periode werd voor de ambtswoning van de campuspredikant, een witte man genaamd Ed King, een brandend kruis geplaatst, een boodschap van de Ku Klux Klan.
Voor Rosey voelde deze haat als een ‘gigantische stap terugwaarts’, terug naar de jaren veertig, vond ze. Ze werd waakzaam en was erg op haar hoede. De mogelijke gevolgen van iedere handeling dacht ze zorgvuldig uit, net als twintig jaar daarvoor in de Tweede Wereldoorlog, toen joden stap voor stap uit het maatschappelijke leven werden geweerd. Net als toen was ook hier in Mississippi niets vanzelfsprekend. Wat waren de regels, wat was de etiquette, wie kon ze wel in de ogen kijken en wie niet? Maar ook: wie zou haar opmerken, welke wraakacties konden er volgen? ‘Je moet er dag en nacht in zitten, elke minuut de bedreiging meevoelen om er ook maar iets van te kunnen snappen’, schreef ze.
Haar achterdocht was niet onterecht. Algauw was onder rechtse extremisten bekend dat er een Europese gastdocent was neergestreken in Tougaloo en dat zij sympathiseerde met de zwarte bevolking. Bijna dagelijks ontving Rosey anonieme dreigbrieven vol met ‘beledigende en smerige woorden’. Als ze de telefoon in haar kamer opnam, kon ze amper haar naam uitspreken voordat haar de huid vol werd gescholden. En als ze zich buiten de campus waagde om een stukje te wandelen, werd er steevast voor haar voeten gespuugd.
Ze wisten ook haar kamer te vinden. ‘Er vlogen een paar kiezelstenen door mijn raam’, schreef ze. Een kleine kogel werd haar kamer ingeschoten, ‘die gelukkig hoog in de muur terechtkwam’. Het maakte haar alleen maar meer vastberaden om haar strijd tegen segregatie voort te zetten.

Als expert op het gebied van Amerikaanse zwarte literatuur was ze gevraagd om les te komen geven aan Tougaloo College. Tijdens haar Creative Writing-klas moedigde Rosey haar Afro-Amerikaanse studenten aan om maar één ding te doen: schrijven, schrijven, schrijven, over wat dan ook. En dat bleek te werken. Rosey vond het prachtig dat ze op deze manier inzicht kreeg in ‘hun kwetsbare zielen, hun angsten, hun dromen’. Ze was overdonderd door de ‘ongelooflijke dingen’ die naar voren kwamen in de schrijfsels. Bijvoorbeeld de overtuiging dat bijgeloof iets was voor mensen van kleur, en dat de studenten zich vreselijk schaamden voor deze ‘eigenschap’. Op zulke momenten stelde Rosey haar studenten gerust. Bijgeloof was doodnormaal en had niets te maken met huidskleur. Zo ging Rosey de strijd aan met de uitwassen van racisme, één klas per keer.
Ze genoot ervan om mensen te zien ‘die zich al schrijvend willen uiten en misschien bevrijden. Schrijven is een lastige taak, maar ook belonend en genezend.’ Trots merkte ze op dat veel studenten de eerste bijeenkomsten amper hun mond open durfden te doen, maar dat in latere sessies de creativiteit ‘nauwelijks ingedamd kon worden’. Dat had alles te maken met de vorm van haar lessen, schreef ze: ‘Na een poosje ontstaat een situatie die te vergelijken zou zijn met psychiatrische groepstherapie.’
Gaandeweg deed Rosey bewust moeite om haar Creative Writing-lessen om te vormen tot therapiesessies waarin schrijven een belangrijke rol speelde. Dat was wel problematisch, want Rosey was helemaal geen psycholoog, laat staan psychiater. Zeer waarschijnlijk beschikte ze enkel over een L.O.-akte, waarmee ze bevoegd was om in het lager onderwijs les te geven (bijvoorbeeld op de ulo en de mulo). Het was duidelijk dat ze iets had wat we nu een white savior-complex zouden noemen: zij voelde de verantwoordelijkheid en had de mogelijkheid om deze arme kinderen te ‘redden’. En daar was ze trots op: ‘Mijn creatief schrijven-klasje was een soort van divan voor de kinderen’, schreef ze. Het was uiteraard goedbedoeld, maar Rosey leek zich niet bewust van haar eigen privilege en hoe er tegen haar opgekeken werd.
Toch leken de studenten haar op handen te dragen. Voor veel van deze zwarte studenten was het namelijk de eerste keer dat er een wit persoon was die serieus naar hen luisterde, hen aanmoedigde en grootser liet dromen. In haar archief zijn talloze bedankbriefjes te vinden. ‘Bedankt voor alles wat je hier op de campus hebt gedaan’, schreef een jonge studente. ‘Niet alleen voor het verbreden van onze horizon en het stimuleren van onze verbeeldingskracht, maar vooral voor het versterken van onze moraal.’ Door simpelweg naar hen te luisteren, werd ze een bron van inspiratie.
Ik begin me af te vragen hoe open Rosey tijdens deze lessen zelf was over haar eigen trauma. Wat vertelde ze over de holocaust? Vertelde ze haar studenten over traumatische ervaringen, net zoals haar studenten dat deden? Tijdens haar publieke optredens had ze altijd haar woordje klaar. Toch leek ze daarbij altijd zelf de regie te houden, en was het maar een beperkte openhartigheid.
Maar opvallend is dat ze in het klaslokaal ook niet volledig open was. Dat blijkt wel uit een herinnering van een student genaamd Audrey Prentiss, die Rosey zorgvuldig observeerde omdat ze meer vragen dan antwoorden bij haar leek te vinden: ‘Het meest indrukwekkend aan haar waren haar ogen. Nee, niet vanwege hun vorm, grootte of kleur, maar vanwege wat ik in hun diepten kon zien en vanwege wat ze me leken te vertellen. Ik weet niet echt waarom ik haar ogen begon te observeren. Maar toen ik eraan begon, werd het een gewoonte. Evenmin kende ik de ervaringen en beproevingen waardoor die ogen waren gereisd en de bezienswaardigheden die ze hadden gezien.’
Zoals in haar hele leven sloeg Rosey ook nu een brug tussen de jodenvervolging in Europa en de rassenscheiding in het Zuiden. Prentiss schreef dat ze diep onder de indruk was van Rosey’s werk in het verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog, en hoe zij ‘joden naar andere delen van het land brachten […] tijdens de vernietiging van de joden in de twintigste eeuw’.
Door haar levensverhaal begonnen de studenten te sympathiseren met Rosey, herinnerde Prentiss zich. Met name toen Rosey ‘vertelde over haar ervaringen in de concentratiekampen, gevangenissen en als leider in de ondergrondse beweging’. Maar persoonlijk was het vooral Rosey’s veerkracht die haar bijbleef: ‘Terwijl ze het verhaal aan de klas vertelde, kroop er een beetje verdriet in haar stem, maar haar ogen fonkelden en brachten hun boodschap over naar haar mond, die uiteindelijk glimlachte.’
Decennialang zijn de archieven van Rosey Pool praktisch onaangeraakt gebleven. Maar door recente maatschappelijke ontwikkelingen is haar leven plotseling weer actueel geworden. Het heden roept namelijk altijd weer nieuwe vragen op over het verleden. Van de vele dingen die ze ondernam, is het nu vooral haar strijd tegen racisme die aanspreekt.Al meer dan zestig jaar geleden sprak ze over thema’s als inclusiviteit, onbewuste vooroordelen, sociale ongelijkheid en cross-raciale solidariteit – ook al waren de woorden die ze daarvoor gebruikte uiteraard anders. Antiracisme was nog lang niet de brede protestbeweging die het vandaag de dag is in Nederland en daarbuiten. Het was een kleine niche waar slechts een handjevol mensen (professioneel) mee bezig was. Dat maakt het extra bijzonder dat Rosey Pool zich toen al volledig committeerde aan dit doel, en zich toen al zo bewust was van uitsluiting, discriminatie en racisme.
Daarin was ze opvallend standvastig. Nooit aarzelde ze om tegen de stroom op te roeien, altijd sprak ze zich uit voor datgene waarin ze geloofde. Om haar doelen te bereiken blies ze soms haar cv op, en toch zijn haar prestaties daarom niet minder indrukwekkend.
Wat mij daarnaast ook aansprak was Rosey Pools veerkracht. Al tijdens mijn vooronderzoek raakte ik gefascineerd door de manier waarop ze omging met verlies, tragedies en trauma in haar leven, en mijn bewondering is er na al die jaren niet minder op geworden. Haar leven bleek een hoopvol verhaal te zijn, vol passie en humor. Het blijft inspirerend om te zien hoe ze traumatische levenservaringen omzette in een drang om de wereld te verbeteren. Daarin vond ze kracht in haar kwetsbaarheid, waarmee ze een bron van inspiratie werd voor velen. Dat gold in haar eigen tijd, en hopelijk ook in de onze.
Dit is een bewerkte voorpublicatie uit De vele levens van Rosey Pool: Strijdbaar van Westerbork tot Mississippi van Lonneke Geerlings, een boek dat werd uitgegeven bij Atlas Contact.