
Het is 6 juli 2017 en de 41ste vergadering van de Unesco Werelderfgoed Commissie is aan de gang, dit jaar in Krakau. Een kleine tweeduizend diplomaten, vertegenwoordigers van ngo’s en afgevaardigden van lokale gemeenschappen zijn bijeen om tien dagen lang te vergaderen. De Unesco-ambassadeur van Israël is laaiend. Hij heeft drie minuten de tijd gekregen om op de laatste beslissing te reageren. Nu de tijd op is, speelt er een pianodeuntje door de luidsprekers om aan de spreker aan te geven dat hij moet afronden. Maar de ambassadeur is nog niet klaar. Een schande, noemt hij de beslissing om Hebron als Palestijns Werelderfgoed op de lijst te zetten. Hij richt zich tot de Duitse delegatie. ‘Hoe hebben jullie dit kunnen doen?’ schreeuwt hij.
De Cubaanse delegatie, die enkele dagen eerder bij een discussie over Oost-Jeruzalem felle kritiek op Israël uitte, krijgt er ook van langs. De ambassadeur noemt Cuba een land gebouwd op dictatuur en mensenrechtenschendingen. Hij haalt de zes miljoen slachtoffers van de holocaust aan, Anne Frank, baby’s die door Palestijnen in de armen van hun vaders worden doodgeschoten. Tijdens zijn tirade blijft zijn mobiele telefoon telkens afgaan. Na enkele minuten onderbreekt hij zijn relaas als zijn telefoon weer gaat. ‘Pardon’, zegt hij, ‘mijn loodgieter belt uit Parijs in verband met een probleem met mijn toilet, en dat is belangrijker dan deze beslissing, dus ik moet nu even terugbellen.’ Hij loopt weg.
Zowel in de vergaderzaal als in de internationale media werd ofwel jubelend, ofwel kwaad gereageerd op de beslissing. De nominatie van Hebron was volledig volgens Unesco-regels ingediend maar ze was op sommige vlakken zeker ongewoon en niet zonder politieke lading. Palestina ijverde er niet alleen voor om Hebron op de Werelderfgoedlijst te zetten, het wilde bovendien dat de plek via een spoedprocedure op de aparte lijst voor bedreigd erfgoed kwam. De bedreiging in kwestie betrof volgens de Palestijnen de Israëlische militaire autoriteiten, die met hun veiligheidsmaatregelen sommige historische gebouwen in de oude binnenstad aanpassen, beschadigen of afbreken en restauratie van andere gebouwen verhinderen. Allemaal doodzonden volgens de Unesco-gospel.
De kritiek op Israël werd onderstreept door het Unesco-adviesorgaan dat alle Werelderfgoed-nominaties ter plaatse inspecteert. Zij kregen van de Israëlische autoriteiten geen toegang om hun inspectie uit te voeren. Met de plaatsing van Hebron op de Werelderfgoedlijst sloeg de Palestijnse vertegenwoordiging twee vliegen in één klap: Palestina kreeg er een plek op de lijst bij, en de aanpassingen aan de gebouwen door Israëlische autoriteiten werden officieel als beschadigingen van het erfgoed geregistreerd en veroordeeld.
De nieuwe Werelderfgoed-status van Hebron past in een reeks beslissingen waaruit blijkt dat het politieke conflict tussen Israël en Palestina de Unesco-piste binnendringt. Unesco is de afgelopen jaren steeds feller geworden in haar kritiek op Israëlische activiteiten op de Westelijke Jordaanoever. Vooral de archeologische opgravingen door Israëlische autoriteiten rondom de Tempelberg zijn een terugkerend punt van geschil in de vergaderingen en moties. Palestina heeft de Werelderfgoedconventie in 2011 ondertekend en mag sinds 2014 nominaties voor de Werelderfgoedlijst nomineren. In de regel mogen alleen nationale commissies plekken binnen hun eigen grenzen voordragen, wat betekent dat Palestina volgens de conventie volledig in zijn recht staat om betwiste culturele en religieuze plekken binnen zijn grensgebied te claimen.
De afgelopen jaren zijn de verhoudingen tussen Unesco en Israël (en bondgenoten) door deze controverses behoorlijk bekoeld. Eind 2016 haalde Unesco het nieuws toen ze in een motie (ingediend door Algerije, Egypte, Libanon, Marokko, Oman, Qatar en Soedan) niet langer refereerde aan de joodse naam en betekenis van de Tempelberg, maar slechts over de Al-Aqsa-moskee sprak. Volgens verschillende Israëlische media en premier Netanyahu ontkende Unesco hiermee de joodse band met de heilige plek. ‘What’s next?’ schreef Netanyahu op Twitter. ‘A Unesco decision denying the connection between peanut butter and jelly?’
In oktober 2017 barstte de bom toen Unesco Israël in een nieuwe beslissing voor de zoveelste keer fel veroordeelde voor hun opgravingen in Oost-Jeruzalem. Weinig nieuws van de kant van Unesco, maar in Amerika is er a new sheriff in town. De Trump-administratie liet nagenoeg onmiddellijk weten haar lidmaatschap te beëindigen vanwege de ‘anti-Israël-bias’ van deze en eerdere beslissingen, zoals die over Hebron. De VS stopten in 2011 al met het betalen van contributie als protest tegen het lidmaatschap van Palestina. Een grote financiële klap voor Unesco, die met het wegvallen van het Amerikaanse geld 22 procent van de jaarlijkse inkomsten verloor.
Netanyahu bejubelde de Amerikaanse terugtrekking als reactie op Unesco’s ‘absurde’ en ‘antisemitische’ beslissingen en kondigde aan ook uit Unesco te willen stappen. In haar officiële reactie betreurde directeur-generaal Irina Bokova deze beslissingen. Tijdens de openingsceremonie van de vergadering in juli 2017 bleek duidelijk dat ze de bui over de Hebron-nominatie en de andere Israël-moties al zag hangen. Zonder namen te noemen waarschuwde ze tijdens haar toespraak dat Werelderfgoed ‘geen politieke arena is’. Ook andere Unesco-vertegenwoordigers beklaagden zich in de aanloop tot en nasleep van de Hebron-beslissing over de ‘politisering’ van Werelderfgoed.
En daar wringt de schoen. In theorie is de Werelderfgoedlijst bedoeld om de bescherming van erfgoed op internationaal niveau te bevorderen. Het Werelderfgoedverdrag van 1972, dat het fundament van de lijst vormt en inmiddels door 193 staten ondertekend is, stelt dat de beschadiging of vernietiging van één erfgoed-object een verarming van het erfgoed van álle staten van de wereld betekent. Volgens de opstellers van de conventie van 1972 hadden sommige plekken op aarde ‘universele waarde’ en was de bescherming daarvan daarom een gedeelde verantwoordelijkheid. Het blijkt echter niet altijd gemakkelijk om dit idee van universeel erfgoed, dat per definitie voor iedereen belangrijk is en daarom door iedereen beschermd moet worden, met de praktijk te verenigen.
De Hebron-kwestie toont dat de regels van de conventie, en de manier waarop plekken op de lijst gezet kunnen worden, helemaal niet van internationale of universele kaders uitgaan, maar zich beroepen op nationale grenzen. Omdat staten alléén een plek binnen hun eigen landgrenzen kunnen nomineren, vallen plekken uit de premoderne geschiedenis niet zelden onder de bevoegdheid van de nationale commissie van een land dat niet bestond tijdens de periode uit de geschiedenis waarvan zij erfgoed heten te zijn. In de ingewikkeldste gevallen worden deze plekken door verschillende groepen geclaimd, zoals in Hebron. Deze verschillende groepen worden vaak wel in de officiële beschrijvingen van het erfgoed erkend maar op plekken die al omstreden zijn leidt dit soms tot een vermeende hiërarchie, waarin de plek toch een beetje meer bij de één dan bij de ander hoort.
De opbouw van de lijst, als een best of van de verschillende landen op de wereld, deelt Werelderfgoed op in dezelfde hokjes die ze eigenlijk zou willen overstijgen. Dat zorgt er niet alleen voor dat er situaties ontstaan waarin ‘te veel’ landen of groepen één plek claimen. Andersom komt ook voor, dat een land helemaal niet zo gelukkig is met het erfgoed binnen de hedendaagse grenzen, maar dat plaatsing ervan op de Werelderfgoedlijst wel gewenst is. Een bekend voorbeeld is de moeizame positie van voormalig concentratie- en vernietigingskamp Auschwitz Birkenau. Hoewel het kamp in 1940 door de nazi’s in door hen bezet gebied werd gebouwd, bevinden de resten ervan zich vandaag in Polen. Keurig volgens de regels diende de Poolse Unesco-commissie in 1978 een nominatie in voor het voormalige kamp. In het nominatiedossier benadrukte de Poolse commissie de culturele waarde van de plek als bewijs van een uitzonderlijke historische gebeurtenis, maar ook het wetenschappelijke en educatieve belang van de archieven en de aanwezige historische objecten.
De nominatie werd goedgekeurd en in 1979 verscheen ‘Auschwitz Concentration Camp’ namens Polen op de Werelderfgoedlijst. Maar in de context van de stroeve omgang van de Polen met hun oorlogsverleden en de veel gemaakte fout in internationale media om Auschwitz een ‘Pools concentratiekamp’ te noemen, begon het idee van Auschwitz als Pools Werelderfgoed in de decennia erna behoorlijk te wringen. In 2007 werd de naam op de Werelderfgoedlijst daarom op verzoek van de Poolse autoriteiten veranderd in ‘Auschwitz Birkenau German Nazi Concentration and Extermination Camp (1940-1945)’, om nog eens duidelijk te maken door wie de plek wel, en vooral door wie de plek níet gebouwd was.
Ook na plaatsing op de lijst blijft de nationale context in de praktijk voorop staan. De verantwoordelijkheid voor het beheer en de bescherming van het Werelderfgoed ligt op de eerste plaats bij de nationale regeringen. Dit betekent niet alleen dat kostbaar renovatiewerk in principe voor eigen rekening is, maar ook dat ontwikkelingen die de plek zouden kunnen veranderen, tegengehouden moeten worden. Het kan iets eenvoudigs zijn als hoogbouw in (de buurt van) een historische binnenstad die het aanzicht van de plek verandert. Volgens Unesco beschadigen dit soort ontwikkelingen de authenticiteit van de plek.
Vorig jaar kwam de binnenstad van Wenen om die reden op de officiële Unesco-lijst van bedreigd erfgoed terecht, dezelfde lijst waar ook de vernietigde boeddha-standbeelden in de Afghaanse Bamiyan-vallei, Aleppo en bedreigde natuurreservaten op staan. Ook de historische binnenstad van Liverpool, sinds 2004 Werelderfgoed, staat sinds enkele jaren als ‘bedreigd’ geclassificeerd. Het gemeentelijk bestuur heeft, net als dat van Wenen, een hoogbouwproject gepland en denkt erover om daar een voetbalstadion aan toe te voegen.
Liverpool is ongevoelig gebleken voor de hevige protesten van Unesco en lijkt de gehekelde bouwprojecten door te zetten. Daarmee dreigt de stad de derde plek ter wereld te worden die van de lijst verwijderd wordt. Het is de meest verregaande sanctie die de commissie tot haar beschikking heeft. Oman was de eerste afvallige: hun reservaat voor de bedreigde witte oryx was sinds 1994 natuurerfgoed, tot in datzelfde natuurgebied olie werd aangetroffen. De regering van Oman besloot eieren voor haar geld te kiezen en het reservaat met negentig procent te verkleinen om in de rest van het gebied olie te kunnen winnen. Slecht nieuws voor de oryx natuurlijk, maar volgens Unesco ook een grote aantasting van de integriteit van de plek. Oman hield zich niet aan de afspraken van de conventie en dus werd het reservaat in 2007 van de lijst geschrapt.
Ook Dresden zag zijn Elbe-vallei in 2009 van de lijst verdwijnen toen de lokale regering overging tot de bouw van een brug dwars door het gebied. Een hoognodige oplossing voor het verkeersprobleem in de stad, vond het stadsbestuur. Een onaanvaardbare verminking van de authenticiteit van het culturele landschap, vond Unesco. Het volgen van de regels en best practices van de conventie moet door regeringen en lokale besturen afgewogen worden tegen lokale ontwikkelingen en belangen. Meestal wint het belang van het behoud van de wereldwijde erfenis van de culturen uit ons gedeelde verleden deze strijd. En soms wint de olie of het voetbalstadion.
De scheve geografische verdeling van het Werelderfgoed is geen goede reclame voor de universaliteitsclaim. Europa heeft sinds 2017 met meer dan vierhonderd plekken verreweg het meeste culturele Werelderfgoed. Latijns-Amerika daarentegen heeft er bijna honderd, en Afrika 56. Dat betekent dat heel Afrika maar iets meer cultureel Werelderfgoed heeft dan absolute koploper Italië, met zijn 44 plekken op de cultuurlijst.
In de jaren negentig concludeerde Unesco zelf ook dat vooral Europese, christelijke en historische plekken op de lijst vertegenwoordigd waren en ‘levende’ tradities en andere culturen veelal ontbraken. Niet zo heel universeel of representatief voor een ‘wereld’-lijst, dus. Sinds die tijd zijn er pogingen gedaan om definities en concepten te verduidelijken of aan te passen en zo meer ruimte te maken voor niet-westers erfgoed. De criteria voor opname op de Werelderfgoedlijst zijn een aantal keer herzien om een representatievere lijst te bevorderen. Waar de eerste versie van de richtlijnen voor cultuurerfgoed criteria bevatte als ‘extreem zeldzaam’ en ‘zeer oud’ zijn de huidige criteria meer gericht op de representatie van menselijke activiteit en op ontwikkelingen door de tijd heen.
In 2003 presenteerde Unesco het Verdrag ter Bescherming van het Immaterieel Cultureel Erfgoed. Bij het verdrag hoort een nieuwe lijst waarvoor landen tradities en gebruiken kunnen nomineren, in samenwerking met lokale vertegenwoordigers. Inmiddels hebben 175 landen deze nieuwe conventie ondertekend. Enkele grote afwezigen zijn landen die toch al niet zo’n vlekkeloze reputatie hebben tegenover de traditionele culturen in hun land: de Verenigde Staten, Canada, Australië en Nieuw Zeeland. Nederland tekende de conventie in 2012, en sinds 2017 mogen de Nederlandse molenaars zich tot het immaterieel cultureel erfgoed van de mensheid rekenen.
Maar de nieuwe inclusieve en diverse benadering zorgt weer voor nieuwe kritiek. Volgens sommigen maakt de ogenschijnlijk onstuitbare uitdijing van de Werelderfgoedlijst haar niet méér, maar minder geloofwaardig. De lijst is een wijd uiteenlopende verzameling: van de Everglades tot Brugge, van de oude koolmijnen in Essen en het Groot-Barrièrerif tot de Van Nellefabriek. Wat hebben deze plekken met elkaar gemeen? De inclusievere benadering zorgt niet alleen voor meer geopolitieke en culturele diversiteit, maar ook voor meer, verrassend Werelderfgoed in het Westen. In 2015 kondigde het toerismebureau van Benidorm aan een Werelderfgoed-nominatie te willen voorbereiden. Verschillende media reageerden gekscherend op dit voornemen (‘Wat heeft Machu Picchu dat Benidorm niet heeft?’ kopte de Vlaamse nieuws-website HLN). Ligt in Benidorm onder de zonverbrande Britten en snackbars een stiekeme archeologische schat, of een oude religieuze functie die we vergeten zijn? Nee, stelt de lokale VVV, Benidorm is een symbool van modern toerisme, dus een ‘levende traditie’, en daarom een potentiële toevoeging aan de Werelderfgoedlijst.
De directrice van Unesco en anderen die de ‘politisering’ van Werelderfgoed naar aanleiding van Hebron afkeuren, lijken te suggereren dat Werelderfgoed apolitiek was tot Palestina roet in het eten gooide. Maar Werelderfgoed is door en door politiek, van de lokale regeringen die belangen tegen elkaar af moeten wegen en de staten die ruziën om hun banden met een specifieke plek, tot de Werelderfgoed-conventie zelf, die in 1972 onbedoeld westers erfgoed als meetlat voor ‘universele waarde’ verklaarde en sindsdien worstelt met de uitdaging om de lijst daadwerkelijk ‘universeler’ te maken.
Unesco werkt hieraan door voorrang te geven aan landen die nog geen erfgoed op de lijst hebben staan en financiële steun te verlenen aan landen die door politieke of economische problemen moeite hebben hun Werelderfgoed te onderhouden. Maar het initiatief voor Werelderfgoed-nominaties en de verantwoordelijkheid voor het onderhoud blijven liggen bij de staten die het erfgoed van onze gemeenschappelijke voorouders in hun schoot geworpen kregen.
Na de Verenigde Staten heeft inmiddels ook Israël aangekondigd uit Unesco te willen stappen. De landen zullen eind 2018 uittreden. Het is nog niet duidelijk wat er precies met het Werelderfgoed in deze landen gaat gebeuren. In de jaren tachtig hebben de Verenigde Staten, samen met Engeland en Singapore, al eens hun Unesco-lidmaatschap opgezegd vanwege politieke geschillen. In de praktijk bleven zij tijdens hun jarenlange hiaat (de Verenigde Staten werden pas in 2002 weer officieel lid) wél lid van de Werelderfgoed-commissie en bleven ze zelfs nieuw Werelderfgoed voordragen.
Het is dus moeilijk te zeggen of er op 31 december 2018 sprake gaat zijn van een hard of een zacht vertrek, en wat dit betekent voor Tel Aviv, Yellowstone en het andere Israëlische en Amerikaanse Werelderfgoed. Komende week stemt de Werelderfgoed-commissie over 27 nieuwe nominaties. Liverpool mag tijdens de vergadering nog eens laten zien dat ze écht hun best doen om hun historische waterkant goed in te passen in hun ontwikkelingsplannen, maar Oezbekistan wordt op het matje geroepen. De lokale regering heeft de middeleeuwse stad Shaxrisabz eens flink op de schop gegooid om meer toeristen te trekken en lokale economische ontwikkeling te stimuleren. Unesco gruwelt van de gesloopte oude huizen, slordig gerestaureerde historische gebouwen en het volgende plan om de wegen in de binnenstad te verbreden. Icomos adviseerde daarom eerder dit jaar om de plek volgende week van de Werelderfgoedlijst te verwijderen.
Dichter bij huis wordt het komende week spannend voor België en Frankrijk, die samen een verzameling memorialen en begraafplaatsen uit de Eerste Wereldoorlog hebben genomineerd. De nominatie werd eerder dit jaar tot grote verbazing van de Belgen negatief beoordeeld. De nominatie zwengelt een nieuwe discussie aan bij de Werelderfgoed-commissie: moet negatief erfgoed ook Werelderfgoed-status krijgen? En als de graven uit de Eerste Wereldoorlog er niet bij mogen horen, hoe zit dat dan met huidig Werelderfgoed Auschwitz en Hiroshima? Er zijn drie plekken die volgens het internationaal recht zijn vastgelegd als ‘common heritage of mankind’, dat wil zeggen, voor iedereen, maar van niemand: de maan, de zeebodem en Antarctica. De rest moeten we onderling uitvechten.
Katie Digan (1988) is historicus. Ze promoveert aan de Universiteit Gent op een onderzoek naar de geschiedenis en toekomst van Werelderfgoed