De militaire politie op patrouille in een favela in Rio de Janeiro, Brazilië, 22 mei © Jonathan Alpeyrie / Polaris / HH

‘Alert! Politie-inval in Fallet!’ Het is tien over acht ’s ochtends als de waarschuwing op de buurtapp binnenpiept. Al snel verschijnen de eerste filmpjes. Bewoners die de moed hebben de politie-inval te filmen, weggedoken achter gammele muurtjes of ramen. Een zee van camouflage-uniformen baant zich met oorlogsgeweren een weg omhoog, door de stegen en gangen van de kleine favela schuin achter mij.

Even later piept er een nieuw alert binnen. Ook in de grote sloppenwijk Prazeres naast me is nu een inval gaande. Buiten zie ik dat het de Bope is, de zwart uitgedoste special troopers van de militaire politie met doodshoofden op hun uniform. Ze hebben de gevreesde caveirão bij zich, het ‘grote doodshoofd’, een zwarte pantserwagen met smalle schietgaten waardoor automatische geweren naar buiten steken. Het monster is de schrik van elke favelabewoner, omdat het blind schiet op iedereen die langskomt.

In de wijk is het nu muisstil. Dreigend staat het grote doodshoofd bij het voetbalveldje. Kleine kinderen zijn haastig binnengehaald en onder bedden of in douches verstopt. De lagere school is al begonnen, bedenk ik. Dus ligt Clarinha samen met de andere leerlingen op haar buik in de gang van de school het schieten af te wachten. Clarinha is het tienjarige dochtertje van mijn vriendin Suely. ‘Soms is er een lerares die liedjes zingt, zodat we er niet te veel aan denken’, vertelde Clarinha eens over het ritueel dat zich bij elke politie-inval herhaalt.

Plotseling, als een woedend insect, duikt nu ook de nieuwe gepantserde politiehelikopter op. Bewoners noemen hem het ‘vliegende doodshoofd’. Hij scheert laag over de met huisjes bezaaide berg. Zo laag dat je de zonnebrillen van de gemaskerde schutters in de deuren kunt zien. Maar er klinken geen schoten. De gewapende jongens van de drugshandel hebben blijkbaar besloten zich te verstoppen. Laten ze de inval over zich heen komen?

De tijd tikt. Boven in de wijk klinkt af en toe een schot. Schuchter beginnen zich bij de lager gelegen uitgang van de wijk bewoners te vertonen die proberen alsnog naar hun werk te gaan. Ze worden hardhandig gefouilleerd door de doodshoofdagenten. Ook de vrouwen. ‘Por favor, ik ben een werker, geen bandiet’, roept een knokige oude man. Een van de Rambo’s prikt zijn geweerloop in zijn borst. De anderen duwen hem zo hard dat hij valt en zijn slippers verliest. Wanhopig zoekt hij in de zak van zijn bermuda naar zijn werkboekje. Hij toont het document, raapt zijn slippers op en maakt zich met gebogen rug uit de voeten.

Rond elf uur komt het eerste bericht uit de wijk Fallet. ‘Ze hebben zeven jongens te pakken genomen.’ Even later het volgende bericht: ‘Hun lichamen zijn in politiewagens gegooid en op de stoep van het ziekenhuis gelegd.’ Foto’s van bloedende, toegetakelde jongens. ‘Ze kwamen dood aan.’ De dokters van de eerste hulp constateren breuken, schotwonden en vooral veel messteken. ‘Eén jongere werd naakt afgeleverd.’ De berichten tuimelen over elkaar heen. ‘Niet zeven maar negen doden.’ ‘Allemaal vermoord in hetzelfde huis.’

Dan duiken er nog twee doden op: de broers Maicon (16) en David (22). Gemarteld en vermoord in het huis van hun moeder. Er is de wanhopige getuigenis van de moeder: ‘Ik was vroeg brood gaan halen. David en de kleine sliepen nog. Toen ik terugkwam sleepte de politie mijn kinderen mijn huis uit. God sta me bij. Het kleintje was overal gesneden en had een kogel in zijn hoofd. David had tekenen van ophanging en drie kogels in zijn borst. De politie heeft mijn kinderen vermoord. Ze rolden hun lichamen in mijn eigen tapijt. Daarna voerden ze hen af om hun misdaad toe te dekken.’ Buren vertellen later hoe ze de jongens binnen hoorden smeken om gespaard te worden. Veertig minuten lang schreeuwden ze het uit van de pijn.

Aan het eind van de dag staat de teller op dertien doden. Twee dagen later vinden bewoners van de wijk Prazeres nog eens twee doden. Die achtste februari zijn dus in totaal vijftien zwarte jongens tussen de 15 en 24 jaar geëxecuteerd of doodgemarteld door politiemannen in functie. Ze zaten in de detailhandel van wiet en cocaïne, zakjes of wikkels die verkocht worden op de drugsverkooppunten in de sloppenwijk, de ‘coffeeshops’ van Rio. Familieleden ontkennen de betrokkenheid van de jongeren bij de drugshandel niet. ‘Ik zeg niet dat mijn zoon onschuldig is’, verklaart een moeder. ‘Maar waarom kon de politie hen niet gewoon arresteren?’ De moeder in het filmpje wil anoniem blijven. Net als de andere buurtbewoners. ‘Zelfs na hun dood respecteerden ze hen niet’, zegt een meisje. De tranen sijpelen door de vingers waarmee ze haar gezicht verbergt. ‘De politie ging lachend op hun vermoorde lichamen zitten. Zo reden ze weg.’

Ik kijk naar de rest van de beelden als naar een macaber schilderij. Bloed op wit betegelde wanden met vuistdikke kogelgaten erin. Bloed op een kapotgeslagen witte wc-pot, op de wasbak. Eindeloos lange bloedvegen op een witte tegelvloer. Plassen rood in de slaapkamer, de keuken. Buurtbewoners vertellen dat elf van de vijftien slachtoffers daar door de politie zijn gemarteld en vermoord. De jongens van de drugshandel namen er hun toevlucht toen de politie de wijk binnenviel. Buren vertellen dat er vanuit het huis niet werd geschoten. Toen de politie binnenviel hoorden ze de jongens roepen: ‘Niet schieten. Por Deus niet schieten!’ Daarna hoorden ze de klassieke uitroep als iemand zich overgeeft: ‘Perdeu! Ik heb verloren!’

Maar de militaire politie vertelt een heel ander verhaal. ‘Vijandige elementen’ zouden op ‘verschillende plekken in de wijk’ het vuur hebben geopend op ‘reguliere politiepatrouilles’. De politie schoot terug uit ‘zelfverdediging’. Toen het schieten ophield ontdekten de agenten een ‘dertiental gewonde elementen’. ‘Om levens te redden’ bracht de politie de gewonden in hun eigen auto’s naar het ziekenhuis. ‘Wat in Fallet plaatsvond was een sublieme en volstrekt legitieme politieactie’, verklaarde de nieuwe gouverneur de volgende dag.

‘Wat daar in Fallet plaatsvond was een bewuste moordactie van de politie’, riposteert ombudsman Pedro Strozenberg. ‘De grootste massamoord in twaalf jaar.’ De ombudsman schudt mistroostig zijn hoofd in zijn donkere ondergrondse kantoor in het centrum van Rio. Hij was er al snel bij in Fallet. Samen met zijn team van openbare verdedigers nam hij de getuigenissen op van meer dan veertig bewoners. Zijn conclusie is dat de jonge drugshandelaars in het witte huis zich spontaan overgaven. Net als de slapende broers in het huis van hun moeder. Vervolgens zijn ze gemarteld. ‘Sommigen zijn eerst in hun benen geschoten en daarna met messen bewerkt. Anderen hadden zelfs helemaal geen schotwonden, alleen messteken. Bij eentje was een doodshoofd, het symbool van de Bope, in het gezicht gekerfd.’

Strozenberg heeft de beelden gezien. De politie zette ze zelf vol trots op internet. Hij steekt zijn wijsvinger op. ‘Dat was dus misdaad nummer één. Een agent mag alleen doden als hij wordt aangevallen. Niet executeren of doodmartelen.’ Een tweede vinger gaat omhoog: ‘Met een plaats delict mag niet worden geknoeid. Maar ze raapten hun kogelhulzen op en brachten die jongens naar het ziekenhuis, terwijl ze al dood waren. Misdaad nummer twee.’ Vinger na vinger licht Strozenberg toe hoe politie en andere overheidsdiensten alle rechtsregels schonden. De wazige foto’s die lijkschouwers maakten, het geknoei met hun eindrapport. De magische verdwijning van bewijsmateriaal en de identieke getuigenverklaring van de betrokken agenten. Strozenberg legt een twaalftal verklaringen op zijn bureau. ‘Zie je? Copy-paste. Woord voor woord hetzelfde.’

Volgens de ombudsman was de massamoord in Fallet een bewuste actie. ‘Dit was het visitekaartje van de nieuwe gouverneur. De aankondiging dat onder zijn leiding de politie een moordmachine zal zijn. Vanaf nu zal in de sloppenwijken en de arme gebieden van Rio een politiek van uitroeiing worden gevoerd.’

In de wijk is het nu muisstil. Kleine kinderen zijn haastig binnengehaald en onder bedden of in douches verstopt
Gouveneur Wilson Wilzel van de staat Rio de Janeiro juicht omdat een gijzelnemer is geliquideerd door een sniper, 20 augustus © Antonio Lacerda / EPA / ANP

‘Heet hij Wilson Witzel? Is dat een grap?’ Zijn naam klinkt als die van een stripfiguur. Niemand heeft ooit van Wilson Witzel gehoord. Op een borrel, vorig jaar april, kondigt een volslagen onbekende lagere rechter plotseling aan: ‘Ik word de nieuwe gouverneur van Rio.’ Zijn vrienden denken dat de oud-marinier een glaasje te veel op heeft. Maar Witzel houdt vol. Maandenlang bungelt hij onderaan in de peilingen, met nog niet één procent. Dat weerhoudt hem er niet van om met vrouw en kinderen alvast bij het residentiële paleis van de zittende gouverneur aan te bellen: ‘We willen even binnen kijken. Wij gaan hier straks namelijk wonen’, zei Witzel tegen de verbijsterde gouverneur.

Intussen heeft in de rest van het land de beweging van de extreem-rechtse Jair Bolsonaro een vlucht genomen. Kiezers vallen massaal voor de haatpraat die de voormalige legerkapitein uitslaat tegen vrouwen, indianen en de afstammelingen van slaven: ‘Ze zijn zo lui en dik dat ze niet eens meer dienen voor reproductie’, schuddebuikt de, toen nog, presidentskandidaat. De groeiende Bolsonaro-aanhang applaudisseert als hij roept dat mensenrechten ‘iets voor mietjes’ zijn en dat een politieman ‘een medaille verdient voor elke bandiet die hij doodschiet’. ‘Eerst schieten, dan kijken wie je geraakt hebt’, is de politiek die hij in de sloppenwijken voorstaat. En: ‘Ik ben voor martelen.’

In dit klimaat werkt Wilson Witzel zich op. Hoewel hij niet van de dezelfde partij als Bolsonaro is, likt hij zich in op hun verkiezingspodia. Trots vertelt hij hoe Bolsonaro tegen hem gezegd zou hebben: ‘Marinier, bij mij zit misschien een schroefje los. Maar bij jou ontbreken er minstens twee.’

Zo kon het gebeuren dat een volstrekt onbekende kale vijftiger met nul charisma eind vorig jaar uit het niets tot gouverneur van Rio werd verkozen. De uitslag was nog niet binnen of Witzel maakte bekend wat de bedoeling is: ‘Vanaf nu gaan we op hoofdjes schieten.’ Hij kondigt aan dat hij ‘teams van snipers’ zal inzetten tegen de drugshandelaars in de sloppenwijken: ‘Iedereen die een wapen draagt wordt afgemaakt. Ook als hij niet schiet of met zijn rug naar je toe staat.’ Uiteraard is het ‘afschieten’ van burgers in strijd met de grondwet en internationale verdragen, inclusief het oorlogsverdrag van Genève. Maar Witzel ziet het als een hoger doel: ‘Jezus was in het begin ook niet geliefd.’

Witzel stopt zijn kabinet vol politiemensen, militairen en overschot uit de oude politiek, mensen die wegens corruptie niet waren herverkozen. Vervolgens reist hij naar Israël om nieuw oorlogstuig voor Rio aan te schaffen. Ook shopt hij in Israël een nieuwe retoriek bij elkaar: vanaf nu heten de drugshandelaars in de sloppenwijken niet meer ‘bandieten’ maar ‘terroristen’. Hun georganiseerde bendes zijn ‘terreurorganisaties’ die zich onder de bevolking van de sloppenwijken verstoppen, net als Hezbollah in de bezette Palestijnse gebieden. ‘Niemand verbiedt Israël een onverbiddelijke oorlog tegen Hezbollah in de bezette gebieden te voeren. Waarom zouden wij onze samenleving dan niet tegen het terrorisme in de favela mogen beschermen? Desnoods met gewapende drones.’

Op 1 januari gaat het grote Wilson Witzel-spektakel van start. Zijn inauguratie is een circus van vlaggen en marsmuziek, met als hoogtepunt: de sjerp. Een grote blauw-witte sjerp met kwasten die hij speciaal voor zichzelf heeft laten naaien: gouverneurs hebben immers geen sjerp. Het ding wordt plechtig met witte handschoenen aangedragen door militaire politieagenten in gala-uniform. Zijn voorganger kan hem de sjerp helaas niet ceremonieel omhangen, omdat hij voortijdig in de gevangenis belandde wegens corruptie. Witzel is zo in zijn nopjes dat hij de sjerp niet meer afdoet. ‘Ik hou van traditie’, verklaart hij en laat er meteen nog een borduren. Een stoere zwart-witte deze keer, die hij zichzelf omhangt wanneer hij de nieuwe korpschef installeert. ‘De terroristen dansen de samba voor onze ogen en nemen ons in de maling’, zegt hij daar. ‘We moeten ons eigen Guantánamo hebben.’

Vanaf dat moment duikt Witzel voortdurend in de verkleedkist. Met carnaval dragen zijn kinderen kleine sjerpjes. Zelf drukt hij zich nu weer tien keer op in doodshoofduniform, samen met de special forces van de Bope. Dan weer dribbelt hij met camouflagehoed en kogelwerend vest voor de troepen uit. Liefst vlak voordat ze schietend een sloppenwijk binnenvallen. Zoals eind maart in de favela Dona Marta. Zeven jaar lang was daar geen schot meer gelost. Nu moet de politie ‘als symbool van onze nieuwe strategie’ het voormalige huis van een allang overleden drugsbaas innemen, waar de bewonersvereniging vergadert.

Beelden van meubilair dat door de politie naar buiten wordt gesleept en in brand gestoken. Voor het eerst ook beelden van agenten die vanuit de politiehelikopter op mensen schieten, hoewel dit al sinds 1994 verboden is. Het maakt Witzel niets uit: ‘Die terroristen worden wanhopig als er een helikopter boven ze vliegt waardoor ze niet kunnen ontsnappen. Dus is de helikopter fundamenteel. Ons protocol is duidelijk: als iemand een geweer draagt moet hij meteen dodelijk worden geneutraliseerd.’ Terloops onthult Witzel ook dat zijn snipers ‘allang worden ingezet’: ‘Ik zeg alleen niet waar.’

Intussen bereikt het aantal doden dat de politie in Rio maakt een historisch hoogtepunt. Met meer dan vijf executies per dag speelt de politie voor aanklager, rechter en beul tegelijk, in een land waar de doodstraf verboden is. Veertig procent van alle moorden in Rio is nu het werk van de politie. Ter vergelijking: in de VS, het land van de Black Lives Matter-beweging, is nog geen zes procent van de gewelddadige doden slachtoffer van de politie. De nieuwe cijfers roepen internationale protesten op en een veroordeling door de VN. Witzel maakt zich daar ‘nul zorgen’ over en beroept zich op de ‘wet van de meerderheid’: ‘Hier bepaalt de politie, en alleen de politieman, of hij een kogel door een hoofd of welk lichaamsdeel dan ook schiet. De meerderheid van rechtschapen burgers in Brazilië heeft daar geen enkel bezwaar tegen. Dat is het enige wat telt.’

In Rio’s sloppenwijken worden ‘bandieten’ tegenwoordig ‘terroristen’ genoemd © Jonathan Alpeyrie / Polaris / HH

Half juni krijg ik een telefoontje van mijn vriendin Claudete Costa. Haar stem klinkt hees: ‘Mag ik vannacht bij jou slapen?’ Claudete woont in de sloppenwijk Cidade de Deus uit de beroemde film City of God. Ze is een strijdbare zwarte vrouw die zich heeft opgewerkt van straatkind tot leider van de vuilnis-scheiders van Rio. ‘Zo erg heb ik het nog nooit meegemaakt’, zegt Claudete als ze uitgeput op mijn bank ploft. ‘Alleen al in mijn huis zitten zeventien nieuwe kogelgaten.’

Sinds een week wordt haar wijk continu binnengevallen door de doodshoofden van de Bope. De politie schiet lukraak vanuit de helikopter gaten als eieren zo groot in de golfplaten daken. Er is ook een granaat op de wijk gedropt. ‘Wie denken ze dat wij zijn? Slachtvee?’ Ze is woedend en bang. Bezorgd om haar werkende zoon die als zwarte jongere in de sloppenwijk per definitie doelwit van de politie is, en om haar dochter en haar nieuwe kleinkind die al dagen samen in de badkamer slapen. Het officiële doel van de politie-invallen is om 48 houten barakken af te breken waarin de allerarmsten wonen. Vanuit vier ervan zouden de drugsbazen wiet verkopen. ‘Denk je dat de handel stopt als je die barakken afbreekt?’ blaast Claudete. ‘Bovendien: die mensen wonen daar niet voor hun lol. Waar moeten zij nu naartoe?’

Op mijn laptop bekijken we een van de laatste Witzel-optredens. Als een gemankeerde John Wayne staat de gouverneur wijdbeens voor een gepantserde helikopter. ‘Hier de helikopter. En daar de politie’, declameert hij en wijst naar de bewapende Rambo’s die hun figurantenrol geduldig uitzitten. Dan loopt hij naar het mobieltje van zijn secretaris die alles filmt voor Instagram. ‘Vandaag gaan we een einde maken aan gespuis’, zegt Witzel dicht op de camera. ‘We gaan het huis op orde brengen.’ Even later zien we hem stralend in de helikopter, terwijl achter hem een scherpschutter zijn machinegeweer op een sloppenwijk leegschiet.

Met meer dan vijf executies per dag speelt de politie voor aanklager, rechter en beul tegelijk, in een land waar de doodstraf verboden is

Twee dagen later komen bij een nieuwe helikopteractie zes jonge mensen om. Ook opent de politie het vuur op rennende kinderen die uit school komen. ‘SCHOOL! Niet schieten’, laat de schoolleiding later op het dak kalken. ‘We zitten in een situatie waarin de politie vrijelijk mag schieten op kinderen in schooluniform’, zegt Claudete. Dan zwijgt ze. Ik weet dat ze denkt aan haar zoontje. Negen jaar geleden werd hij gedood door een bus die in volle vaart de stoep van zijn school opreed. Niet de chauffeur uit de rijke wijk kreeg de schuld, maar het zwarte kind uit City of God.

We kijken naar de commentaren onder het filmpje van Witzel. Gejuich over zijn ‘moed’ en iets over ‘apen’ die dood moeten. Misselijk gaan we naar bed. De volgende dag maakt Claudete me wakker: ‘Kijk, hij wil nu een raket op ons afvuren.’ Via de politiedrone had Witzel gezien hoe gewapende drugssoldaten in Cidade de Deus zich achter een betonnen muurtje verschansten. ‘Als dit elders in de wereld gebeurde zou de VN onmiddellijk toestemming geven om alles op te blazen met een raket’, zei de gouverneur. Ik kijk naar Claudete. Ooit veroverde de film over haar wijk de wereld. ‘Voor de politie werd de favelabewoner synoniem aan bandiet’, concludeerde de jonge hoofdpersoon aan het eind van de film. ‘En zo leerden we te leven in Vietnam.’

Nu, twintig jaar later, zijn diezelfde bewoners geen bandieten meer maar ‘terroristen’. En het is niet alleen de politie, maar het zijn de machthebbers zelf die openlijk de uitroeiing van de favelabewoners propageren. In augustus waren in vier dagen tijd zes tieners door de politie doodgeschoten. Onder hen een meisje van zeventien op weg naar de kerk met haar baby. En een jongen van zestien bij de bushalte op weg naar voetbaltraining. ‘Moet je maar niet bij de bushalte gaan staan als de politie invalt’, was het medeleven dat de gouverneur wist op te brengen.

Mensenrechtenorganisaties en ombudsman Strozenberg protesteerden. Ze dienden tekeningen en handgeschreven briefjes in van kinderen uit de sloppenwijken die Witzel om een paar simpele maatregelen vroegen: niet schieten als de school uitgaat, ziekenhuizen waarschuwen en ambulances klaarzetten als er een inval is. Witzel weigerde daaraan te voldoen en suggereerde dat de briefjes en tekeningen niet door kinderen waren gemaakt: ‘Wie het terrorisme bestudeert, zoals ik, weet dat ze tot alles in staat zijn.’ De schuld voor het doden van de tieners gaf hij aan de ‘pseudoverdedigers van mensenrechten’: ‘De lijken van die onschuldige kinderen hangen niet om mijn nek, maar om die van jullie! Omdat jullie willen voorkomen dat de politie zijn werk doet en terroristen doodschiet.’

Begin oktober. Ondanks de winter slaat de zon hard op de golfplaten daken. Ik klim door de steegjes van de favela omhoog. Het is nu acht maanden na de slachting in de sloppenwijk Fallet. Ik wil weten hoe de buren en familieleden er nu aan toe zijn. ‘Het politieonderzoek is nog steeds niet afgerond’, had ombudsman Strozenberg gezegd. ‘Tot die tijd kunnen wij niets doen voor die mensen.’ In Fallet wilde niemand meer praten. Verhuisd. Ondergedoken. Bang voor hun leven. ‘Ga naar Prazeres’, raadde een jonge vrouw me aan. Ik kom voorbij een groepje drugssoldaten. Veel te jonge jongens op slippers met magere bovenlijven. Een groot geweer en hier en daar een pistool in hun afgezakte bermuda. Naast hen liggen plastic zakjes met wiet en een paar wikkels cocaïne. ‘Goedemiddag tante’, groeten ze beleefd.

Ik ben op weg naar de moeder van Mateus, een van de twee jongens die op 8 februari bij Prazeres zijn geëxecuteerd door de doodshoofdagenten van de Bope. Uit haar huisje van verroeste golfplaten komt een zoete geur van gebakken taart. Wanneer ze de plank opzij schuift die als deur dienstdoet, zie ik een jonge vrouw in een fleurig oranje bloesje. Haar nagels heeft ze tot schilderijtjes gelakt, maar haar gezicht is gegroefd en staat strak als een masker. Bijna mechanisch vertelt ze hoe ze twee dagen lang naar haar zoon heeft gezocht. Ziekenhuizen, lijkenhuis: ‘Nada.’ Uiteindelijk vonden ze hem in het bos. ‘Ze hadden hem in een gat gegooid met bladeren eroverheen.’

Ze staat op om naar haar taart in het bakstenen oventje te kijken. Van onder een stapel kleren trekt ze een document te voorschijn, het rapport van de patholoog-anatoom op één A4’tje. ‘Nergens staat iets over kogelwonden, kijk maar’, wijst ze. ‘Messteken. Alleen messteken. Mijn zoon is doodgemarteld met messen.’ Ze zwijgt. De zoete geur van de taart als een beschermende jas om haar heen. Dan: ‘Overal in zijn schedel waren gaten geprikt. Er kropen al beestjes uit. Maar weet u wat het moeilijkste was? Te moeten beseffen dat mijn zoon 24 uur lang in hun handen was voordat ze hem doodmaakten.’ Hoe ze dat weet? ‘Hij en die andere jongen zijn tegelijk verdwenen en tegelijk gevonden. Mijn zoon was nog helemaal zacht, terwijl die ander al stijf en hard was.’

Bij het afscheid vraag ik haar of ze niet met het rapport naar ombudsman Strozenberg wil. Hij en zijn openbare verdedigers zijn het laatste stukje rechtsstaat dat er nog rest, de enigen die het voor haar en haar zoon willen opnemen. Heftig schudt ze van nee, haar handpalmen afwerend voor zich uit. ‘Voor rechtvaardigheid moet ik maar op God vertrouwen.’ Haar ogen staan als bevroren. ‘Soms, als je iets doet, neem je anderen mee in de slechte dingen die kunnen gebeuren. Vandaag wordt mijn dochtertje acht. Straks eten we taart. En ik heb nog twee andere kinderen.’

Een dag later wordt Prazeres weer binnengevallen. Mijn vriendin Suely vertelt me dat zes doodshoofdagenten het huis van haar broer binnenstormden. Ze zouden op zoek zijn naar kleren uit een gestolen vrachtwagen. ‘Maar mijn broer is een werker. Hij heeft nooit iets met bandieten te maken gehad.’ De agenten trapten haar broer tegen de grond en begonnen hem met geweerkolven te slaan. ‘Gelukkig kwam mijn zus langs die heel hard ging schreeuwen. Dat die lafaards háár maar moesten nemen als ze zo nodig iemand wilden vermoorden.’ Volgens Suely kroop haar broer door het oog van de naald. ‘Er was een agent die messen over zijn hele lijf droeg. Van zijn borst tot zijn polsen en enkels. En weet je wat er gebeurde? Toen die agenten weer buiten stonden, kwam de moeder van Mateus langs. Mijn zus hoorde de agent met de messen zeggen: als die vrouw ons nog één keer aankijkt, zijn zij en de rest van haar kinderen er ook geweest. Snap je? Hij zei: ook de rést van haar kinderen!’

Op weg naar het nieuwe schuiladres van de broer van Suely komen we Natasha tegen, een kennis. Haar zwarte armen bewegen zwaar door de lucht. Ze nodigt ons uit in haar gifgroene huisje waar ze opgewonden begint te praten. Ze vertelt hoe na een politie-inval een paar weken geleden een groep van acht tot tien agenten in de wijk achterbleef en zich verstopte in een leegstaand huisje. ‘Ik woonde toen nog in mijn eigen huis hier verderop. Het was middag. Ik was thuis met mijn man en drie kinderen. Opeens was het van bangue, bangue, schieten, schieten. De agenten waren te voorschijn gekomen en hadden zo’n joch van de drugshandel in de steeg geraakt. Zijn bermuda was helemaal weggeschoten. Hij rende ons huis binnen. Mijn man gaf hem een nieuwe bermuda. Toen vielen de agenten binnen. Ze schoten in mijn muren, mijn dak, overal. En ze begonnen dat joch te martelen. Ze sloegen hem met mijn pannen, staken hem met mijn messen en zelfs vorken. Het ging maar door en door en door. Voor de ogen van mijn kinderen, mijn man en mij. Ze zeiden tegen die jongen: als je hier niet levend weggaat, slaan we je dood. En zo is het gegaan.’

Door een kier kijken we even later naar de ravage in haar oude huisje. Eén kamer, vol kogelgaten, het bloed nog op de vloer. ‘Ik kon hier niet blijven, omdat mijn kinderen nachtmerries hebben. Die van negen en vijf althans. Ik weet niet of de kleinste van twee iets heeft meegekregen.’ Nu huurt ze het groene huisje, waaruit de eigenaars waren vertrokken omdat hun dochter van dertien daarbinnen stierf door een verdwaalde politiekogel. ‘Het is een soort stoelendans’, zegt Natasha. ‘Een stoelendans van onrecht’, zegt Suely.

Natasha bijt op haar lip om de tranen tegen te houden. ‘Als je niet doodgaat aan een kogel, ga je het hoekje wel om van de stress, een hartaanval of een dikke depressie’, lacht ze bitter. ‘Ik ben mijn huis en al mijn spullen kwijt. Maar dacht je dat hier iemand van de overheid langskwam om te vragen of ik iets nodig had? Al was het de vraag: gaat het goed in je hoofd? Ze begrijpen niet dat wij met die jongens van de drugshandel samenleven. We kennen ze, we hebben ze zien opgroeien. We zeggen elkaar goedendag, maken een praatje. Als er iemand naar het ziekenhuis moet, regelen zij een auto. Als iemand gebrek lijdt geven zij rijst en bonen. En als je doodgaat betalen zij je begrafenis. Heb je dat ooit de politie of die harteloze van een Witzel zien doen?’

Terwijl het dodental in de favelas van Rio dagelijks toeneemt, loopt Wilson Witzel zich al warm om over drie jaar Bolsonaro op te volgen. Hij heeft nog niet aangebeld bij de presidentiële residentie in Brasilia om er een kijkje te nemen. Maar tot razernij van Bolsonaro is de marinier met de ontbrekende schroefjes volkomen open over zijn ambitie: ‘Je kunt niet vroeg genoeg beginnen met plannen’, zegt Witzel.

Eind augustus gijzelde een man tijdens een psychotische aanval een bus met passagiers op de grootste brug van Rio. Na uren van spanning schoot een sniper uit het geheime Witzel-team de man dood. Zijn lichaam lag nog te bloeden op het asfalt toen de gouverneur op de brug landde. Jubelend sprong hij uit de helikoper en sloeg met zijn vuisten door de lucht alsof Brazilië een winnende goal had gemaakt. Op de vraag of het niet smakeloos is om te juichen over een dode, antwoordde Witzel: ‘Ik juich om de levens die ik spaar met de doden. Nu kent het hele land me.’