Antoine Verbij

Tien rode jaren: Links radicalisme in Nederland, 1970-1980

Ambo, 262 blz., e 17,-

Het was geweldig om als achttienjarige provinciaal, die enkele maanden daarvoor bij Tweede-Kamerverkiezingen PSP had gestemd, in de nazomer van 1977 in Amsterdam te gaan studeren. Hier gebeurde het, hier werden politieke debatten gevoerd, hier kon ik mijn ideologische energie kwijt. In mijn groep op de lerarenopleiding liep slechts één non-conformist rond, een even opgewekte als oppervlakkige jongen die uitdagend De Telegraaf las en die even later zijn vreugde over het feit dat Hans Wiegel vice-premier werd niet onder stoelen of banken stak. Mijn overige studiegenoten waren «vanzelfsprekend» links.

Nog tijdens de introductieweek werd ik lid van de studentenvakbond en gaf me op voor de werkgroep «buitenland», die vooral streed tegen de Berufsverbote en de dreigende terugkeer van Duitsland naar de politiestaat. De strijdwijze van de Rote Armee Fraktion wees ik af, maar nog veel grotere bezwaren had ik tegen de wijze waarop de Bondsrepublikeinse sociaal-democraten iedereen die linkser was dan zij meenden te moeten vervolgen.

Ik viel met mijn neus in de boter, want de strijd leek tijdens die «deutsche Herbst» van 1977 een hoogtepunt te bereiken. De ontvoering van en de moord op werkgeversvoorzitter Hanns Martin Schleyer leek mij een tactische vergissing, maar om de dood van zo’n oud-SS’er, die met zijn onsympathieke varkenskop de verpersoonlijking van het perfide kapitalisme was, kon ik niet echt treuren. Dat bij de ontvoering zijn chauffeur en drie bewakers in koelen bloede waren vermoord, daar besteedde ik geen aandacht aan. Mijn lijfblad Vrij Nederland kwam met een grotendeels door Martin van Amerongen volgeschreven kleurenbijlage die als titel had: «De burgeroorlog in Duitsland». In een oorlog vielen nu eenmaal slacht offers. De vraag of dit wel een burger oorlog was, kwam toen niet bij mij op.

Hoewel ik me alras aangetrokken voelde tot het anarchisme en zodoende overhoop kwam te liggen met CPN’ers, trotskisten, maoïsten en tal van andere lieden die een klap van de marxistische en dus totalitaire molen hadden gekregen, weken mijn denkbeelden in grote lijnen niet af van wat je de toen malige «linkse consensus» zou kunnen noemen.

De geloofsbelijdenis van wat veel later de «linkse kerk» zou gaan heten kende een reeks van nauwelijks aangevochten dogma’s. Het op uitbuiting, onderdrukking en roofbouw gebaseerde kapitalisme deugde niet en het Westen probeerde door middel van een imperialistische politiek overal ter wereld de meest ongebreidelde vorm van vrije markteconomie te vestigen. Bevrijdingsbewegingen en socialistische regimes in de Derde Wereld, die dit proces trachtten te stoppen, dienden te worden gesteund.

De westerse landen waren alleen in naam democratisch, aangezien de economische macht zich onttrok aan de controle van de volksvertegenwoordiging. Niet alleen had het parlement te weinig te vertellen, ook het hele idee van indirecte democratie stond in de beklaagdenbank. Directe democratie en allerlei vormen van zelfbestuur werden gezien als alternatieven.

De veelgeroemde burgerrechten werden dikwijls afgedaan als «formele» vrijheden, die weinig te maken hadden met de ontplooiing van de waarlijk vrije mens. De staat was van nature repressief en het strafrecht was primair bedoeld om de bestaande orde te bestendigen. Onwenselijk gedrag van individuen was grotendeels het gevolg van de maatschappelijke verhoudingen. De mens was van nature goed, maar armoede, maatschappelijke deprivatie en onderdrukking zetten velen aan tot deviant en zelfs crimineel gedrag.

Delinquenten waren in de eerste plaats slachtoffers van «het systeem», zoals psychiatrische patiënten overwegend het slachtoffer waren van autoritaire en onderdrukkende socialisatieprocessen. Opvoeding en onderwijs waren erop gericht kinderen en adolescenten aan te passen aan de maatschappelijke orde en onderdrukten hierdoor tal van natuurlijke behoeften en impulsen. Bij sommigen had dit geen succes, hetgeen leidde tot deviant gedrag, maar verreweg de meeste mensen werden op deze wijze omgevormd tot conformistische, gezagsgetrouwe en seksistische consumenten. Om de kapitalistische consumptiemaatschappij te veranderen in een vrije samen leving zou dus alle ruimte moeten worden gegeven aan de zelfontplooiing van kind en volwassene.

Of men nu PvdA stemde, actief was in de PSP, behoorde tot een maoïstische sekte of freischwebend anarchist was, of men Vrij Nederland, De Groene Amsterdammer of De Nieuwe Linie las, men onderschreef in grote trekken dit wereldbeeld.

In zijn boek over het «rode decennium» tussen 1970 en 1980 richt Antoine Verbij zich vooral op de meest radicale vertegenwoordigers van links Nederland. Het feit dat zij in die periode minder ernstig ontspoorden dan hun geestverwanten in Duitsland of Italië schrijft hij voor het grootste deel toe aan die brede, linkse consensus. Rond een «kleine, extreme kern van aanhangers van de gewapende strijd» zat «een schil van revolutionaire en radicale activisten die geweld niet opportuun achtten maar wel op de rand van de vigerende democratie opereerden». Deze activisten waren weer ingebed in een «netwerk van nieuwe sociale bewegingen» die langs meer parlementaire weg hun linkse doelstellingen trachtten te bereiken, hierbij geholpen door het feit dat het publieke debat werd overheerst door progressieve opinieleiders. Volgens Verbij kon er op deze wijze in Nederland worden geëxperimenteerd met een civil society, waarin mondige en zelfbewuste burgers hun eigen leven probeerden vorm te geven.

Het idee voor deze uiterst leesbare, hilarische en soms ergerniswekkende kroniek van de rode jaren zeventig kreeg Verbij na lezing van Das rote Jahrzehnt van de Duitse ex-maoïst Gerd Koenen. Toen hij Koenen vertelde van zijn plan om de Nederlandse pendant van dat boek te schrijven, merkte deze op dat het «vast een heel wat vrolijker en lichtvoetiger boek wordt dan het mijne». Nu is het hier inderdaad lang niet zo uit de hand gelopen als in Duitsland, maar niettemin is Verbij «meer verkramptheid, frustratie en woede tegengekomen en (…) op meer mislukkingen en frustraties gestuit» dan hij had verwacht. De oorzaak ervan ligt in hoofdzaak in het feit dat hij zich heeft beperkt tot de kleine, gewelddadige «kern» en de «schil» van fanatieke activisten.

De opbouw van zijn boek is, na een hoofdstuk over de jaren zestig, gebaseerd op het onderscheid tussen «revolutionaire» en «radicale» activisten. De eerste categorie beleefde zijn hoogtij dagen in het begin van de jaren zeventig. Nadat de studentenbeweging de door Provo en de Kabouters geïnspireerde, romantische utopie van een anti-autoritaire revolutie had verruild voor de grimmige theorie van de proletarische revolutie, ontstonden er naast de oude, vrij bezadigde CPN tal van ideo logisch scherp omlijnde partijtjes en groeperingen. Een flink aantal daarvan, zoals de KEN-ml, de KAO-ml, de Rode Jeugd, de SP en de door de BVD opgerichte MLPN, beschouwde zich als maoïstisch. Ook waren er tal van lokale maoïstische clubjes, zoals de Kommunistische Kring Breda. Een van hen vertelde Verbij: «Mensen dachten dat we met honderd man waren, zo veel rumoer maakten we. In werkelijkheid waren we met z’n vieren.» Naast deze vooral op concrete acties gerichte volgelingen van de Grote Roerganger waren er nog de veel theoretischer georiënteerde trotskisten, die door infil tratie in «massabewegingen» als de vakbonden en de PvdA probeerden die organisaties in revolutionair vaarwater te loodsen. Deze groepen waren centralistisch en hiërarchisch georganiseerd en bovendien beschikten ze over een uiterst dogmatisch wereldbeeld, waarmee elk vraagstuk op de «juiste» ideologische wijze was te analyseren zodat vanzelf duidelijk werd welke strategie gevolgd diende te worden. De juiste interpretatie van de geschriften van Marx, Engels en Lenin – voor de maoïs ten kwamen daar nog de diepzinnige gedachten van Stalin, Mao en Enver Hoxa bij – was van het grootste belang. Wie tot een andere uitleg van deze sacrosancte geschriften kwam vergiste zich niet gewoon, maar was een klassenverrader en misschien zelfs wel een betaalde agent van de klassenvijand.

In tegenstelling tot de trotskisten en de losjes rond allerlei blaadjes zwermende anarchisten waren er binnen de maoïstische beweging lieden die dachten dat de nakende revolutie geholpen kon worden door hier en nu geweld te gaan gebruiken. Vandaar dat een vijftiental van deze warhoofden, waaronder de huidige GroenLinks-senator Sam Pormes, zich in het woestijnzand van Zuid-Jemen door het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina liet omscholen tot terrorist. Tot een uitbarsting van geweld in Nederland leidde dit niet. De Molukse treinkapingen waren niet specifiek links, al werd dit terrorisme door velen ter linkerzijde gezien als een uiting van anti-imperialistische strijd en was het in hun ogen dus minder verwerpelijk dan het geweld waarmee de regering-Den Uyl een einde maakte aan de kaping bij De Punt. De Nederlandse revolutionairen grepen niet echt naar de wapens en beperkten zich tot verbaal geweld, dat grotendeels gericht was tegen hen die in ideologisch op zicht het meest nabij waren.

De hooggespannen, om niet te zeggen overspannen, verwachtingen over de revolutie, die veel studenten begin jaren zeventig nog koesterden, maakten in de loop van dat decennium vaak plaats voor een wat nuchterder en vooral minder ideologische visie. De nieuwe instroom had weinig boodschap aan eindeloze discussies over de dalende winstvoet en het klassenkarakter van de Sovjet-Unie, maar wilde acties voeren voor tal van concrete doelen. Verbij duidt hen aan met de term «radicale activisten» en volgens hem stond hen, in tegenstelling tot de «revolutionaire activisten», geen visioen van een totale revolutie voor ogen. Zij concentreerden zich op zaken als kraken, de vredes beweging, antimilitarisme, solidariteit met de Derde Wereld, het milieu, de vrouwenstrijd, de gekkenbeweging, et cetera. Omdat hun wereldbeeld veel vager en vaak veel minder politiek was, en hun organisatiestructuur veel losser, was de kans op radicalisering en ontsporing in geweld groter dan bij de veel strakker georganiseerde revolutionaire activisten. En dat was ook precies wat er aan het einde van de jaren zeventig in de kraakbeweging gebeurde.

Veel linkse activisten hadden rond die tijd in de gaten dat het getij aan het verlopen was. Economisch ging het slecht, de christelijk-liberale kabinetten voerden een no-nonsense-beleid en mensen gingen zich veel meer richten op materiële zaken en het maken van carrière.

Er is dikwijls beweerd dat dit conser vatisme was veroorzaakt door het geestelijke klimaat van de jaren zeventig. Het compromisloze, op zelfbewustwording en zelfontplooiing gerichte individualisme uit die jaren zou, in een guurder sociaal klimaat, snel zijn omgeslagen in een kil en harteloos egoïsme. Verbij, die veel waardering heeft voor het activisme en engagement uit die jaren, bestrijdt dit en stelt dat het teloorgaan van de solidariteit op het conto van de jaren tachtig moet worden geschreven: «Het was het eerherstel van de vrije markt, de ontbreideling van het neoliberale kapitalisme door de achtereenvolgende kabinetten-Lubbers die de solidariteit van mensen ondermijnde en het individualisme een grimmig, asociaal gezicht gaf.» Op deze manier legt hij de schuld volledig bij «rechts», bij de VVD, de rechtervleugel van het CDA en bij de lezers van Elsevier en De Telegraaf. Jarenlang hadden ze gezucht onder «linkse consensus» maar nu, in een economisch guur klimaat, zagen zij hun kans schoon en begonnen zij hun eigen agenda uit te voeren. Hoewel dit zeker een rol zal hebben gespeeld, gaat het volledig voorbij aan de vraag of die zogenaamde linkse consensus zelf ook niet debet was aan haar failliet. Wat in retrospectief namelijk opvalt, is dat het linkse wereldbeeld en de daarbij behorende levensstijl gebukt gingen onder nogal wat paradoxen.

Om te beginnen was daar de aloude spanning tussen de idealen van vrijheid en gelijkheid. Het streven naar eco nomische en sociale gelijkheid bleek in socialistische landen steevast ten koste te gaan van burgerlijke vrijheden en democratische verhoudingen. Terwijl in het eigen land alles gedemocratiseerd diende te worden kregen dictatoriale regimes elders, mits «socialistisch», op z’n minst het voordeel van de twijfel.

De militaire macht van het Westen, en vooral het Amerikaanse optreden in Zuidoost-Azië, werd veroordeeld en over het algemeen koesterde men een diep wantrouwen jegens de krijgsmacht. Te ge lijkertijd was er grote be won dering voor de gewapende strijd van bevrijdingsbewegingen in de Derde Wereld en had men in ieder geval begrip voor de motieven van groepen die in westerse landen overgingen tot de «stadsguerrilla».

De eigen levensstijl was voor een groot deel gebaseerd op de vooral uit Amerika afkomstige massacultuur, terwijl tegelijkertijd de Amerikaanse cultuur werd afgewezen omdat ze materialistisch en oppervlakkig zou zijn. Eenzelfde paradox liet zich zien op het terrein van waarden en normen. Enerzijds werd er gepleit voor spontaniteit en het doorbreken van taboes op het terrein van seksualiteit en moraal. De oude seksuele en huwelijksmoraal werd gezien als hypocriet en verstikkend, en bij velen heerste het gevoel van «alles moet kunnen». Het opleggen van (zelf)beperkingen werd beschouwd als iets wat tegennatuurlijk was. Dit hedonisme stond op gespannen voet met een sterk ascetische tendens die eveneens waarneembaar was. Het kapitalisme had geleid tot zielloos en grenzeloos consumentisme, waardoor de mens vervreemd was geraakt van het ware leven. De eigen welvaart riep schuldgevoelens op ten opzichte van de Derde Wereld, en de eenvoud van het leven in een rurale samenleving werd verheerlijkt.

Doordat Verbij zich geconcentreerd heeft op de meest radicale representanten van de «linkse consensus», en zich bovendien vooral heeft gebaseerd op interviews en veel minder op ge schriften uit die tijd, blijven de tegenstrijdigheden en zwakke plekken van dit linkse wereldbeeld onder belicht. Hoewel niet alle denkbeelden uit die jaren onzinnig of verwerpelijk waren, werd het linkse wereldbeeld wel ge kenmerkt door een hoge mate van naïviteit en eenzijdigheid. Het wordt hoog tijd dat er uitgebreider onderzoek wordt gedaan naar het denken uit die tijd, waarbij niet alleen gekeken moet worden naar de oorsprong en radicalisering van die denkbeelden, maar tevens naar hun doorwerking in brede lagen van de samenleving. Voor velen die ooit links waren kan dit een pijnlijke confrontatie betekenen. Pijnlijker dan dit, overigens zeker interessante, boek van Verbij. Wie in die jaren behept was met allerlei linkse op- en misvattingen, maar wie niet behoorde tot de radicale groepen die Verbij beschrijft, komt er nu immers weer mee weg. Ik ben niet naar Zuid-Jemen geweest, ik heb geen partijgenoten geroyeerd en belasterd, ik heb niet geschreven dat Pol Pot een groot humanist was – dus hoef ik me nergens voor te schamen. Nu zitten we niet te wachten op een massaal mea culpa van iedereen die ooit links was, maar door het kritisch kijken naar je eigen opvattingen uit het verleden leer je wellicht ook je huidige standpunten te relativeren

Op 29 maart wordt in De Balie in Amsterdam onder leiding van Kees Grimbergen over Tien rode jaren gedebatteerd door H.J. Schoo, Herman Vuijsje, Femke Halsema, Paul Kalma en de auteur