Het zijn een paar slechte maanden geweest voor de westerse democratie. De afgelopen zomer hebben we ontdekt dat terwijl de democratische burgers en de door hen gekozen politici hun dagelijkse bezigheden uitvoerden de geheime diensten routinematig alles afluisterden wat zij deden. Het was al erg genoeg om te veronderstellen dat de politici dit oogluikend toelieten, maar nog verontrustender was de gedachte dat zelfs de politici in het ongewisse werden gelaten over wat er gaande was.

Toen kregen we in september het spektakel van westerse leiders die probeerden een initiatief te nemen inzake Syrië, om te worden gedwarsboomd door hun parlementen, die hen niets wilden laten ondernemen. Principiële standpunten aan weerszijden van het spectrum gingen verloren in de mist van partijpolitiek gekonkel. Terwijl Barack Obama, David Cameron en François Hollande amechtig probeerden tot een werkbaar beleid te komen ten aanzien van het chemische arsenaal van Bashar al-Assad stapte Vladimir Poetin op het laatste moment naar voren om een fiasco te voorkomen. Het was een vernedering die nog werd versterkt door een artikel van Poetin in The New York Times dat de voordelen onderstreepte van doorgewinterd staatsmanschap boven democratische nervositeit.

Vervolgens werd het allemaal nóg erger. In oktober hield de Amerikaanse overheid zeventien dagen op te functioneren, terwijl bittere ruzies in Washington het land op de drempel van een rampzalig faillissement brachten. Het tafereel van Amerikaanse politici die een absurd spelletje ‘wie het eerst met de ogen knippert’ met de wereldeconomie speelden, liet de rest van de wereld achter met tegenstrijdige emoties, uiteenlopend van wanhoop tot nauw verholen leedvermaak. Politici die zich geen zorgen hoeven te maken over hun herverkiezing of louter te maken hebben met volgzame parlementen keken toe met een mengeling van medelijden en minachting. Stel je eens voor dat je serieuze politiek probeert te bedrijven onder de meedogenloze druk van eeuwig democratisch gekibbel, met nauwelijks tijd om adem te halen, laat staan helder na te denken. Is dat een manier om een regering te leiden?

Degenen van ons die in westerse democratieën leven zullen zo nu en dan in de verleiding komen om het hiermee eens te zijn. Afgunst op dictatoriale regimes is een gebruikelijke karaktertrek van de democratische politieke orde. We willen niet echt onder een dictatuur leven, maar we zijn wel jaloers op het vermogen van dictators om doeltreffend op te treden als zich een crisis voordoet. Ondanks al zijn vele tekortkomingen kun je je moeilijk voorstellen dat Poetin vaak in het duister tast over de vraag waar zijn spionnen mee bezig zijn. Terwijl Obama in Washington vast zat om een voorlopige oplossing te bedenken voor de sluiting van de overheid maakten de Chinese leiders dankbaar gebruik van zijn afwezigheid op het wereldtoneel om de pragmatische voordelen van hun politieke systeem aan de man te brengen.

Chinese politici hebben het voordeel dat ze een langetermijnvisie kunnen ontwikkelen, los van de meedogenloze eisen van het electorale circus. Zij hoeven zich geen zorgen te maken over parlementaire steun of de publieke opinie voordat ze in actie komen. Ik ben de tel kwijt van het aantal malen dat westerse academici tegen mij hebben gezegd hoe verfrissend het is met Chinese politici te maken te hebben die zaken voor elkaar weten te krijgen. Als je een opwindend plan hebt om een stedelijke omgeving groener te maken of een transportsysteem aan te passen, of een hele bedrijfstak opnieuw op te starten, kun je beter naar China gaan, waar ze je het groene licht kunnen geven voordat je plan is verlept. Geen van die westerse academici wil feitelijk het Chinese staatskapitalisme omarmen, dat zij als een onderdrukkend en vrijheidsberovend systeem beschouwen. Onveranderlijk blijven zij allemaal voorstanders van de democratie. Zij willen alleen maar dat die ook wat besluitvaardiger wordt.

De ironie van deze ‘afgunst op dictatoriale regimes’ is dat zij tegen het historisch bewijsmateriaal ingaat. De afgelopen honderd jaar hebben democratieën aangetoond dat zij beter dan dictaturen weten om te gaan met de ernstigste crises waarmee een politiek systeem kan worden geconfronteerd. Democratieën winnen oorlogen. Ze overleven economische rampen. Ze passen zich aan om milieuproblemen het hoofd te kunnen bieden. Juist omdat ze in staat zijn om beslissend op te treden, zonder zich druk te hoeven maken over de publieke opinie, zijn dictators degenen die catastrofale fouten maken. Als dictators iets verkeerds doen, kunnen ze de hele staat met zich mee de afgrond in trekken. Als democratische leiders iets verkeerds doen, sturen we ze naar huis voordat ze onherstelbare schade kunnen aanrichten.

Toch biedt dat weinig troost als je midden in een crisis zit. De kwaliteiten die democratieën op de langere termijn voordeel brengen – hun rusteloosheid en ongeduld met mislukkingen – zijn dezelfde kwaliteiten die het moeilijk voor ze maken om op de langere termijn na te denken. Ze kijken met jaloezie naar politieke systemen die kunnen profiteren van het moment. Democratieën zijn daar heel slecht in. Hun overlevingstechniek is doormodderen. De vloek van de democratie is dat we zijn veroordeeld om het ding te willen dat we niet kunnen hebben. De persoon die dit diepgaand tegenstrijdige karakter van de democratische orde voor het eerst door had was een Franse aristocraat. Toen hij in 1831 naar de VS reisde om de gevangenissen aldaar te onderzoeken deelde Alexis de Tocqueville nog de gebruikelijke negentiende-eeuwse vooroordelen tegen de democratie. Hij vond het een chaotisch en stom regeringssysteem. Maar tegen de tijd dat hij zijn reis een jaar later beëindigde, was hij van gedachten veranderd. Hij besloot dat de Amerikaanse democratie veel beter is dan zij op het eerste gezicht overkomt. Oppervlakkig gezien lijkt alles een zooitje: bakkeleiende politici, snel afgeleide burgers, met gifpen schrijvende en slecht geïnformeerde kranten. (‘De taak van de journalist in Amerika’, schreef Tocqueville, ‘is het op grove wijze, zonder voorbereiding en zonder omhaal, aanvallen van alles en iedereen, waarbij principes opzij worden gezet om mensen naar zich toe te kunnen trekken.’)

Democratieën winnen oorlogen. Ze overleven economische rampen. Ze passen zich aan om milieu­problemen het hoofd te bieden

Niemand is in staat ergens grip op te krijgen. Er is veel te veel ruis en niet genoeg signaal. Maar in de loop van de tijd leidt deze overdaad aan ruis tot een flexibele politiek die nooit lang genoeg blijft stilzitten om vast te blijven steken. De rauwheid van de Amerikaanse politiek is een teken van zijn essentiële gezondheid. De Amerikanen trappen telkens weer in vallen, om er vervolgens ook weer uit te klimmen. In een democratie worden meer fouten gemaakt, schreef Tocqueville, maar ook meer fouten gecorrigeerd. De Amerikanen stichten meer brandjes, maar blussen er ook meer.

Het genie van Tocqueville was dat hij de waarschijnlijke psychologische gevolgen onderkende van het leven in zo’n systeem. Het kan twee kanten op. Veel mensen kunnen geïrriteerd raken door het voortdurende onvermogen van de democratische politiek om doortastend op te treden. Tocqueville noemde de democratie een ‘lastige’ regeringsvorm omdat zij nooit in staat lijkt het heft in handen te nemen. Als de zaken er écht slecht voor staan, kibbelen democratische politici vaak over onbelangrijke zaken. Maar als de crisis voorbij is, blijken diezelfde politici een manier te hebben gevonden om verder te gaan. Het heeft allemaal weinig om het lijf. Als gevolg daarvan vermoedde Tocqueville dat democratische burgers altijd een zwak zouden hebben voor koningen en tirannen, die in ieder geval weten hoe ze voor de dag moeten komen. Democratieën dromen van een redding door een politicus die wat hoofden dezelfde kant op kan laten kijken. Als zo’n politicus niet komt opdagen, koken de frustraties over. Woede en walging schuilen altijd onder de oppervlakte van de democratische orde.

Maar het andere waarschijnlijke psychologische gevolg van die ‘lastigheid’ van de democratie is zelfvoldaanheid. Als het waar is dat de democratie niet zo slecht is als zij lijkt, is het verleidelijk om te bedenken dat geen crisis ooit zo ernstig kan zijn als zij lijkt. De zaken zullen uiteindelijk wel goed komen, als we maar niet overreageren. Tocqueville zag al dat de Amerikaanse democratie is gefundeerd op vertrouwen: de mensen geloven dat zo’n rommelig systeem uiteindelijk goed voor hen is. Het gevaar is dat dit geloof in de kracht van de democratie hen blind maakt voor de stomme fouten die politici óók begaan. Sommige crises zijn, zelfs voor Amerikanen, écht zo erg als zij lijken.

De analyse van Tocqueville is nog steeds de beste gids voor de werking van de moderne democratie door de eeuwen heen. De democratische geestesgesteldheid is dat je tegelijkertijd moet wanhopen en onbezorgd moet kunnen vertrouwen. Kijk maar naar het gedrag van de huidige lichting Amerikaanse politieke desperado’s. De Republikeinen die de tactiek van de verschroeide aarde toepassen hebben de Amerikaanse democratie net zo hard vaarwel gezegd als dat ze er een onbegrensd vertrouwen in hebben. Zij willen de democratie niet afschaffen en zeker niet inruilen voor een Chinese vorm van staatskapitalisme (alles liever dan dat). Maar zij kunnen het ook niet meer opbrengen om de rommelige compromissen van de democratie te tolereren. Woedend ongeduld en schouderophalend fatalisme zijn de twee ondeugden van de democratische orde. Dezelfde politici spreiden deze ondeugden op hetzelfde moment ten toon.

Het is ook altijd zo geweest. De geschiedenis van de democratie in de twintigste eeuw is een verhaal van herhaalde crises, waarin politici en hun publiek zijn verscheurd tussen de tweevoudige impulsen om tegelijkertijd overdreven en te ingetogen te reageren op de gevaren, zonder daar ooit een balans in te vinden. Afgunst op dictaturen schuilt nooit ver onder de oppervlakte.

Toen de allesbepalende crisis van de vorige eeuw in 1914 uitbrak, werd dit een permanente karaktertrek. Toen eenmaal duidelijk was dat de Eerste Wereldoorlog niet vóór Kerstmis voorbij zou zijn, begonnen de zorgen zich te openbaren of de democratieën wel in staat zouden zijn de Duitse oorlogsmachine te verslaan. In oktober 1915 werd in de brievenrubriek van The Times een hevig debat gevoerd over de relatieve verdiensten van de democratie en de autocratie onder omstandigheden van totale oorlog. De consensus was dat de democratie prioriteit gaf aan de verkeerde dingen. Zoals een briefschrijver het stelde: de Duitse keizer kon politici naar voren schuiven op basis van hun prestaties, terwijl ‘een democratie het zonder die kennis moet doen: zij kiest haar leiders omdat ze uit een goed nest komen, rap van de tongriem zijn gesneden en een goede inborst hebben’.

In oktober 1915 lag het zwaartepunt van de oorlog in het oosten, waar de Duitsers militaire successen boekten tegen de Russen, terwijl de Britten zojuist waren vernederd in de Dardanellen, door toedoen van de Turken. Het was duidelijk op wie deze briefschrijver doelde. De politicus die verantwoordelijk was voor de nederlaag van Groot-Brittannië was Winston Churchill. De Duitse generaal die de toon aangaf was Erich Ludendorff. Het probleem met de democratie was dat zij macht gaf aan lichtgewichten als Churchill. De kracht van de autocratie was dat zij zwaargewichten als Ludendorff voortbracht.

Obama is geen dictator en geen aarzelaar, maar gewoon een democratisch politicus die zijn best doet al improviserend een uitweg te vinden

De persoonlijkheidscultus rond Ludendorff, die in 1916 samen met Hindenburg de feitelijke dictator van Duitsland werd, werd in de westerse democratieën tijdens de oorlog alleen maar groter. Maar de mensen in Groot-Brittannië, Frankrijk en de VS wilden niet geregeerd worden door Ludendorff. Zij wilden alleen maar dat hun eigen gekozen politici meer konden zijn zoals hij. In 1917, toen Amerika aan de strijd was gaan deelnemen, zond het tijdschrift The Atlantic Monthly zijn jonge sterverslaggever H.L. Mencken naar Duitsland om een profiel te schrijven van de grote man. Mencken was ervan overtuigd dat Ludendorff de reden belichaamde waarom Duitsland zou zegevieren: hij was meedogenloos, pragmatisch en beslissend. Het contrast met de Amerikaanse president Woodrow Wilson had niet groter kunnen zijn. Wilson was louter woorden en geen daden; een aarzelaar die had beloofd Amerika buiten de oorlog te zullen houden, voordat hij van gedachten veranderde. Ludendorff, die zelden in het openbaar sprak, was de stille torpedobootjager. De democratie leek veel te verward en te chaotisch om daarmee te kunnen concurreren.

Maar Mencken had het bij het verkeerde eind. Ludendorff leed aan de tekortkoming die alle dictators parten speelt: hij was niet flexibel genoeg. Toen zijn grote plan voor het winnen van de oorlog in 1918 niet de beslissende doorbraak opleverde, had hij niets om op terug te vallen. Hij bleef maar doorploegen tot het bittere einde, totdat hij en zijn leger het moesten opgeven. Wilson de aarzelaar bleek flexibeler te zijn. De westerse democratieën wonnen de oorlog omdat ze, ook al maakten ze meer fouten, veel meer van deze fouten wisten te corrigeren. Zij veranderden hun beleid en hun strategie, en vervingen hun generaals en politici; ze bleven daar maar mee doorgaan tot ze iets vonden dat werkte. De westerse democratie heeft de Eerste Wereldoorlog overleefd, omdat zij chaotisch genoeg was om niet in het eigen falen te blijven steken.

De overwinning volstond echter niet om een einde te maken aan de afgunst op dictatoriale regimes. Wilson, die de autocraten had verslagen, wilde hun gelijke zijn qua standvastigheid. Nu concurreerde hij met Lenin: om de bolsjewistische dreiging het hoofd te bieden, hoopte hij de wereld veilig te kunnen stellen voor de democratie. Maar de democratie zelf verhinderde dat. Hij wilde dat de mensen naar de langere termijn gingen kijken. Maar de kiezers waren met directere zorgen bezig: lonen, banen, prijzen en wraak. De Amerikaanse Senaat hield de toetreding van de VS tot de Volkerenbond tegen. De Britse en Franse kiezers kozen voor het nationaal belang en hun politici stortten zich weer in onderling gekrakeel. Democratieën behalen overwinningen in epische veldslagen als die van de Eerste Wereldoorlog, omdat zij hun fouten achter zich kunnen laten. Maar zij laten hun overwinningen ook achter zich en verkwanselen die zelfs.

Dit patroon heeft zich de hele afgelopen eeuw regelmatig herhaald. Begin jaren dertig, op het hoogtepunt van de Grote Depressie, was de afgunst op dictatoriale regimes niet van de lucht. Alom werd aangenomen dat de westerse democratieën alleen zouden overleven als zij leentjebuur zouden spelen bij de dictaturen. Stalin, Mussolini en Hitler leken daadkrachtige mannen die harde besluiten konden nemen om rampen te voorkomen. Gekozen politici leken in vergelijking daarmee op erbarmelijke pygmeeën: te bang voor hun kiezers om doortastend te durven optreden en te zeer verlamd door hun parlementen om van koers te kunnen veranderen.

Maar Franklin Roosevelt liet zien dat deze analyse verkeerd was. Hij was een notoir veranderlijke politicus, nooit helemaal zeker van zijn zaak en zijn geloof, maar bereid om de meeste dingen te proberen zodat hij kon zien of ze werkten. Tijdens zijn lange presidentschap zijn er regelmatig voorspellingen gedaan over dreigende rampen: het land zou worden geruïneerd of Roosevelt zou uiteindelijk ook een dictator blijken. Geen van beide ontwikkelingen deed zich voor: onder Roosevelts chaotische maar vindingrijke leiderschap wist het land door te modderen. Het waren uiteindelijk de dictaturen die de strijd opgaven. Barack Obama is geen Roosevelt, maar de kritiek op hem neemt dezelfde vormen aan. Sommigen betichten hem ervan een dictator te zijn, anderen menen dat hij een onverbeterlijke aarzelaar is. De waarheid luidt dat hij geen van beide is. Hij is gewoon een democratisch politicus die zijn best doet al improviserend een uitweg te vinden.

Tijdens de Koude Oorlog was er bijna geen moment waarop de commentatoren in het Westen niet dachten dat de strijd was verloren, omdat de Russen veel meedogenlozer waren dan de westerlingen. Gekozen politici hadden het te druk met hun zorgen over hun herverkiezing om een samenhangende strategie voor de eindoverwinning te kunnen bedenken. Deze angst bleef in de jaren tachtig bestaan, zelfs toen de Koude Oorlog ten slotte werd gewonnen. In het Witte Huis van Reagan, dat vol zat met branieachtige Koude Oorlog-hitsers, was het boek dat iedereen las How Democracies Perish, van de hand van een sombere, pretentieuze Franse intellectueel genaamd Jean-François Revel. Net als iedereen had Revel wel gezien dat het sovjetsysteem in zwaar weer verkeerde: het communisme functioneerde niet. Toch betoogde hij dat het de westerse democratie met zich mee het graf in zou trekken, omdat de democratieën te besluiteloos waren voor de meedogenloze politiek van de eindstrijd.

Maar toen het erop aankwam, hoefde de democratie het heft helemaal niet in handen te nemen. Het einde van de Koude Oorlog leek veel op het einde van de Eerste Wereldoorlog: ook de triomfators werden door de overwinning verrast. De democratie had niet ondanks, maar juist dankzij alle afleidingen gewonnen. Terwijl de sovjets in Afghanistan een kuil voor zichzelf groeven waar ze niet meer uit wisten te ontsnappen, keken de westerse burgers televisie of gingen winkelen. Op een avond zetten ze hun televisie aan en ontdekten ze dat de Berlijnse Muur was gevallen. Net als in 1918 ontstond de verleiding om deze triomf een enorme ethische dimensie te geven. Het móest toch wel iets groots betekenen dat de democratie zo’n verpletterende overwinning had behaald. Sterker nog, het was een kans voor de democratie om haar greep op de wereld te verstevigen, als het enige juiste regeringssysteem voor iedereen. Maar het betekende helemaal niets groots. Nadat de Muur was gevallen, gingen de westerse burgers gewoon door met shoppen.

Op een avond zetten de westerse burgers hun televisie aan en ontdekten ze dat de Berlijnse Muur was gevallen

De overwinning in de Koude Oorlog werd net zo hard verkwanseld als die in de Eerste Wereldoorlog. Deels was dit een gevolg van democratisch ongeduld. Sommige politici (George W. Bush, Tony Blair) werden het beu te moeten wachten op de langetermijnvoordelen van de democratie en probeerden het proces te versnellen, met rampzalige gevolgen. De oorlogen na 2001 in Afghanistan en Irak waren bedoeld om het terrorisme te bestrijden en de verdiensten van de democratie te verspreiden. Maar de huidige problemen van de democratie zijn ook een gevolg van typisch democratische zelfgenoegzaamheid. In de 21ste eeuw is het patroon herkenbaar genoeg geworden om als vanzelfsprekend te worden beschouwd: niets is ooit echt zo slecht als het lijkt; de democratie moddert uiteindelijk vrolijk verder. De financiële crisis die in 2007-2008 is begonnen was een gevolg van deze toenemende zelfvoldaanheid. Toen de stormwolken zich samenpakten, gingen politici, centrale bankiers en het algemene publiek ervan uit dat het vanzelf wel goed zou komen. We bleven winkelen en naar onze laptops staren. Rondstrompelend in het duister vielen we bijna van een klif.

Het probleem van de democratie is de vraag hoe we moeten laveren tussen ongegronde zelfvoldaanheid en onbehulpzaam ongeduld. Dit is zo moeilijk, omdat het tegengaan van zelfvoldaanheid ongeduldig klinkt en het tegengaan van ongeduld zelfvoldaan klinkt. Dit is de ‘val van het vertrouwen’, en er is geen makkelijke uitweg. Tegen de Tea Party zeggen dat de VS zich de Obamacare best kunnen veroorloven is net zo futiel als tegen de architecten van de Obamacare zeggen dat de Tea Party een punt heeft.

De oprispingen van afgunst op dictatoriale regimes zullen niet verdwijnen. De plaatsen waar de fundamentele gevechten tussen de autocratie en de democratie zich zullen afspelen kunnen zich naar het oosten verplaatsen, waar China en India uiteindelijk misschien zullen gaan vechten om de ‘buit’ van de 21ste eeuw. Maar het patroon zal zich waarschijnlijk herhalen. De Indiase democratie is chaotisch en schreeuwt om besluitvaardigheid. De Chinese autocratie is efficiënt, maar schreeuwt om een grotere flexibiliteit. Op de langere termijn zal het flexibeler systeem vermoedelijk prevaleren, maar uitsluitend als de zwakheden op de korte termijn geen roet in het eten gooien.

Intussen wordt de westerse democratie geconfronteerd met haar eigen versie van de vertrouwenskloof. In Europa en Amerika heeft de economische crisis geleid tot een paniekerige uitbarsting van het ‘doormodderbeleid’, waarbij gekozen politici proberen het schip lang genoeg drijvende te houden om de goede dagen te kunnen laten terugkeren. Onze politiek is smalletjes en pragmatisch, terwijl onze leiders niets anders proberen te doen dan zich ervan vergewissen dat niets zodanig kapot is gegaan dat het in de toekomst niet meer kan worden gerepareerd. Maar terwijl zij hun gebruikelijke democratische strijd uitvechten, bestaat het gevaar dat ze de grotere dreiging over het hoofd zien. Democratieën hebben zich in het verleden ook aangepast om milieuproblemen het hoofd te kunnen bieden. Maar het klimaatrisico is anders, zowel qua omvang als qua mogelijke gevolgen. Het is iets wat geen democratie met vertrouwen tegemoet kan zien. Tot nu toe althans, want we hebben er nog niets aan gedaan. In de strijd op langere termijn tussen democratisch ongeduld en democratische zelfvoldaanheid kan de zelfvoldaanheid alsnog als overwinnaar uit de bus komen. Met alle gevolgen van dien.

Intussen schept de rommeligheid van de democratische orde de voorwaarden voor de spionnen en de nationale veiligheidsdiensten om misbruik van de omstandigheden te maken om ons te kunnen bespioneren en afluisteren. Zolang we blijven shoppen en naar onze laptops blijven staren, zijn ze prima in staat controle te blijven uitoefenen op alles wat we doen en laten. De reactie op de recente onthullingen over hun activiteiten biedt een hoop voorbeelden van zowel het democratisch ongeduld als de democratische zelfvoldaanheid. Omdat we geen aandacht aan hen hebben geschonken, konden zij ons in de gaten houden zonder dat we dat wisten. Nu we weten wat ze doen, voelen veel democratische burgers woede en afgrijzen. Er wordt alom met modder gegooid: er moet iets worden gedaan. Maar net zo veel mensen spreiden schouderophalend onverschilligheid tentoon: waarom zouden we ons druk maken dat we worden afgeluisterd als we niets te verbergen hebben?

Het patroon van de democratische orde is om op dreigende rampen af te stevenen en daar vervolgens weer uit te voorschijn te strompelen. Ondemocratische praktijken besluipen ons in het geheim, totdat de gebruikelijke instrumenten van de democratie – een vrije pers, een paar onomkoopbare politici – ze aan de kaak stellen. Als dat gebeurt, krijgen democratieën niet zozeer grip op de zaak; zij zorgen louter voor het minimum aan noodzakelijke aanpassingen voordat ze op de volgende ramp afstevenen.

Voor iedere democratie is het lastig de constante, waakzame druk uit te oefenen die nodig is om de krachten in te tomen die de crises veroorzaken. Het is veel makkelijker om te wachten tot de crisis zich openbaart voordat je probeert er iets aan te doen. De nieuwe informatietechnologie heeft dit probleem, in plaats van het op te lossen, alleen maar erger gemaakt. We worden méér afgeleid dan ooit. De overdaad aan informatie die de wereld overspoelt maakt het voor iedereen praktisch onmogelijk er lang geheimen op na te houden. Maar zij maakt het ook praktisch onmogelijk om brede democratische overeenstemming te bereiken over een verregaande hervorming van het openbare leven. Er is veel te veel ruis en niet genoeg signaal. We blijven dus duimen, in de hoop dat we kunnen blijven doormodderen

David Runciman is hoogleraar politicologie in Cambridge. Onlangs verscheen zijn boek The Confidence Trap: A History of Democracy in Crisis from World War I to the Present.

© 2013 Guardian News and Media Limited or its affiliated companies.

Vertaling: Menno Grootveld