Hoe komt het dat mijn poezen zich in een redelijk beschaafde samenleving kunnen handhaven, terwijl ze zelf onbeschaafd zijn?

Je zou kunnen zeggen: het is mijn liefde die ik voor ze koester. Ik leg ze geen beperkingen op. Dat is ten dele juist. Ze mogen van mij veel: over mijn boeken lopen, mijn planten opeten en in mijn bed liggen. De grenzen worden bepaald door de verbodsbepaling en, door wat ze eigenlijk niet mogen maar toch doen, en wat ze absoluut niet mogen. Wat ze niet mogen en toch doen is: het vlees van mijn brood eten en mijn glazen vazen kapotmaken door er achte loos langs te lopen en ze om te stoten. In het begin zei ik er wat van als ze het vlees van mijn brood stalen. Nu let ik op. Waarom doe ik dat? Omdat ik denk/weet/vermoed dat ik het ze niet kan afleren; ik aan vaard hun beperkingen.

Ik denk dat het geen zin heeft ze te bestraffen als ze langs een mooie vaas op de schoorsteen lopen en hem omstoten. Ik verwijt dus mij zelf dat ik die vaas daar heb neerge zet. Zo ook met het krabben. Al mijn dure stoelen en mijn dure bank zijn kapotgekrabd door mijn poezen. Ik weet dat ik daartegen iets had kunnen doen — door ze te pijnigen bijvoorbeeld — maar ik heb dat niet gedaan en nu heeft het geen zin meer. Dus ik hou ze ervan af, spreek ze bestraffend toe, maar zonder overtuiging, want het heeft geen zin. («Hé, wat doen jullie nu? Dat vind ik niet aardig, hoor.»)

Komen we nu aan de dingen die absoluut niet mogen.

Van wie mogen ze eigenlijk dingen absoluut niet? Ik besef dat ik dat niet kan bepalen. Het is nu lente en mijn poezen vangen vogel tjes. Dat zou ik ze liefst verbieden. Als zij een vogeltje hebben gevan gen, komen ze dat, met z’n drieën, aan mij laten zien! Meestal leeft de merel of de duif nog. De poezen leggen de merel of de duif op mijn schoenen of in hun voederbakje. De doodsstrijd wordt intensief gevolgd. Dit is strijdig met mijn normen en waarden. En strijdig met mijn beelden van beschaving. Toch sta ik dit toe. Ik aanvaard het.

Hoe komt het dat ik van hen alles aanvaard? Mijn liefde is niet onbaatzuchtig; ik krijg veel liefde van ze terug. Eigenlijk — tot nu toe — de meeste liefde die in mijn leven is. Waar bestaat die liefde uit?

Veertje, Helder en Streepje geven mij liefde doordat ze er zijn. Het is aangenaam om naar ze te kijken. Het is heerlijk om ze te voelen. Ze vinden het ook fijn dat ik er ben. Ik geniet van hun boos heid als ik weg ben. Ik word gemist!

Wat ik ook heerlijk vind, is dat ik voor ze kan zorgen. Al mijn poezen hebben een afwijking: ze zijn een beetje blind. Dat maakt dat ik meer dan gewone macht over ze heb. De macht van leven en dood. Ik verzaak mijn medische taak niet, juist omdat zij niets kunnen zonder mij. Ik aanvaard die verant woorde lijkheid en vind het fijn. Ze zijn me dankbaar; heel vaak ligt Helder, die het ziekst is, ’s nachts met zijn kop je tegen mijn kin, terwijl hij norma liter niet aangeraakt wil worden.

Als ze sterven, ben ik eenzaam. Eenzamer dan ik was. Zorg, liefde, onbaatzuchtigheid. Al die woorden krijgen plots een andere betekenis.

Streepje is altijd in mijn nabij heid. De vergelijking met een engel dringt zich iedere dag weer op. Ik noem hem vaak mijn witte soldaat. Elke dag weer gaat Streepje, als ik schrijf, op mijn toetsenbord zitten. Dan denk ik: stel dat ik katten haat, dan kan ik hem met een klap dood maken. En ik denk: hoe komt het dat ik voor niemand wil zorgen, behalve voor hen? Laatst, toen Helder een dag weg was, heb ik gekotst van angst. En gehuild toen hij terug was. Ik kan het allemaal niet uitleggen, zoveel is zeker.