Even leek het een moment van helderheid, naast die vrouw op het bankje, maar achteraf gezien was het niet meer dan een omvallende stapel. Eentje die ik in de loop van jaren ongemerkt gebouwd had en die door een laatste toevoeging in beweging kwam, holderdebolder, mijn eigen blikveld in. In de winterzon zaten we, allebei een beetje te krap in de jas, een beetje kleumerig, te kijken naar een reusachtig spinnenweb van touwen, trappen en glijbanen. Waarom ze die speeltoestellen altijd zo psychedelisch maken weet ik niet, misschien omdat ze voor kinderen logisch lijken, zoals een verkeersknooppunt logisch is voor beroepschauffeurs.

Het contrast tussen onze zoons was groot. Mijn achtjarige hing op grote hoogte ondersteboven aan een soort rubberen kerstbal te joelen van plezier, haar zoon van grofweg dezelfde leeftijd stond verderop roerloos toe te kijken. Deelnemer. Observator. Ik had er geen gedachte aan gewijd, aan die ogenschijnlijke tegenstelling, toen de vrouw naast mij, alsof we elkaar en elkaars kinderen kenden, alsof ik haar om een verklaring had gevraagd, minstens zo verdedigend als beschuldigend zei: ‘Voor Ollie voelt het gewoon niet veilig om te spelen met vreemden in de buurt.’

Ik keek haar even aan, maar zei niets. Ook geen lachje, geloof ik, terwijl ik dat eigenlijk altijd doe, volautomatisch, met een saamhorige ouders-onder-mekaar-blik. Dingen vergoelijkend of beamend die ik nauwelijks heb overdacht, doorzien, begrepen.

De omvallende stapel. Die reclamecampagne, jaren geleden al, met posters waarop stond ‘Laat een kind weer even kind zijn’. De vage weerstand die ik daarbij voelde, lastig te duiden, een beetje buiten het begrijpen om, geparkeerd in mijn achterhoofd. Een mail die ik kreeg, van een vader die zag dat ik de school van zijn kinderen zou bezoeken en vroeg of mijn les over poëzie een safe space zou zijn. Een lang geleden gelezen interview met schrijfster Lydia Rood, die nooit een traphekje installeerde toen ze kinderen kreeg en haar inmiddels volwassen dochter erbij riep: ‘Roosmarijn! Kom eens je deuk laten zien.’ Dat ik daarbij zowel ontzetting als bewondering had gevoeld, niet helemaal helder te krijgen, dus op de stapel gelegd.

Al die dingen, zie ik ineens, hangen waarschijnlijk samen met hetzelfde idee, dat ergens vandaan moet zijn gewaaid, dat ergens wortel moet hebben geschoten, dat vast al lang door experts onderzocht en in kaart gebracht is, maar dat onophoudelijk lijkt voort te woekeren: dat een kind van nature gelukkig is en dat ook hóórt te zijn, dat het zodra het ergens aan of onder lijdt eigenlijk niet meer aan de norm voldoet, geen kind meer is, zo snel mogelijk weer kind moet worden gemáákt. Een onbezorgd spelende, vrolijk door het leven huppelende entiteit. Wie kent zulke kinderen? Wie is er zo’n kind geweest?

Ollie is een beetje verlegen, had de vrouw kunnen zeggen. Ollie speelt graag alleen. Of, leuker nog: Ollie háát leeftijdsgenoten, want ze zijn onvoorspelbaar en luidruchtig. Ollie is een geboren misantroop. Ik zou op elk van die uitspraken met mijn volautomatische lachje, mijn ouders-onder-mekaar-blik hebben gereageerd. Maar ‘voor Ollie voelt het gewoon niet veilig’ – daar schemert een beschuldiging in door. Een suggestief, nauwelijks aantoonbaar wijzen naar de ander, de omgeving, de buitenwereld, de vreemde. Ik heb geen talent voor helderheid. Nooit gehad, als kind al niet. Ik snak ernaar, maar het zal wel weer een stapel worden.

Ze gaat naar school, nee, het huiswerk
heeft ze niet gedaan, maar ze weet
het wel: kippen geven eieren en
vlees, koeien melk en vlees,
het konijn vlees en liefde
en van de botten worden
dinosauriërs gemaakt.

Het schoolmeisje
Wim Brands
Uit: Neem me mee, zei de hond.
Uitgeverij Nieuw Amsterdam, 2010