Er zijn blijkbaar toch omstandigheden waarin zo’n grote pot jonge kapucijners van Hak het object van onze plotselinge begeerte wordt. Een reden om halverwege het gangpad van de supermarkt abrupt halt te houden en te denken: ja! Veldertjes!

Veldertjes, veldertjes, veldertjes. De stem in mijn hoofd die gewoonlijk aan de lopende band dingen formuleert die kunnen doorgaan voor heldere, oorspronkelijke en coherente gedachten begon het woord op zangerige toon te herhalen, zonder ooit in de buurt van een melodie te komen.

Ze deden duidelijk weer eens waar ze zin in hadden, die gedachten, dacht ik.

Dat komt ervan als je je koptelefoon thuislaat, sukkel. Dat komt ervan als je zo nodig ‘minder podcasts wil luisteren’. Alleen maar omdat je steeds vaker wordt overvallen door het gevoel dat je iets niet hebt aangezet omdat je er nieuwsgierig naar bent, maar omdat je de stem in je hoofd geen ruimte wilde gunnen.

Telkens weer dezelfde gesprekken over nationale en internationale politiek, telkens weer dezelfde oeverloze overpeinzingen over moorden die te lang geleden zijn gepleegd om nog werkelijk bevredigend te worden opgelost, telkens weer datzelfde koffiedik kijken rond sporten die je in geen tien jaar hebt gevolgd. Podcasts laten je gedachten als een naald in een groef zakken. Negen van de tien keer was het meer consumeren dan luisteren. Een soort door de aandachtseconomie aangereikt surrogaatdenken, af en toe onderbroken door een woordje van de sponsor.

Veldertjes! Het voelde eigenlijk meteen goed. Bijna overdreven voedzaam, klonk het. Voedzamer nog dan bruine bonen. En minder drabbig. Was dat een woord? Wholesome, zouden ze in Amerika zeggen. Perfect voor mensen die naarstig op zoek waren naar een natuurlijke boost maar die bij de blikken kippensoep net iets te lang naar die eenzame ‘beter leven’-ster hadden staan kijken om daar nog iets anders in te herkennen dan een gruwelijke dood.

Ik keek naar de pot in mijn hand. Best zwaar, dacht ik. 685 gram, zei het label. Niet niks, dacht ik. Uitgelekt gewicht 450 gram, zag ik iets lager staan. Dat is toch alweer een stuk minder, dacht ik.

Ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat mijn hersenen vaart minderden. Het had er zelfs, als ik heel eerlijk was, alle schijn van dat ze op het punt stonden volledig tot stilstand te komen.

Op een maandagmorgen in een Hoogvliet in de schaduw van de A20, ergens ter hoogte van de conserven, lukte het me niet om het verschil in gewicht tussen natte en uitgelekte kapucijners uit te rekenen – en het voelde op een overweldigende manier als iets waarbij ik me beter kon neerleggen.

Hij klonk als een man die in het hart van de waanzin op grote helderheid was gestuit

Sinds ik het karretje de winkel had ingeduwd was de wolk in mijn hoofd misschien niet donkerder maar wel onmiskenbaar groter geworden. Hij was gegroeid en hij duwde nu tegen mijn schedeldak aan. Geef het op, fluisterde de wolk, verzet is zinloos. Laat me alsjeblieft eerst nog een recept bedenken, smeekte ik.

Het was een half uur eerder niet meteen crisis geweest. Het was eerder gelatenheid die zich van ons meester had gemaakt. Twee positieve tests, ja. En de vierjarige lag al twee dagen met koorts op de bank. Maar in principe was covid in Nederland a) min of meer officieel achter de rug en b) verwarrend genoeg ook zo alomtegenwoordig dat vaststond dat ook wij na twee jaar voorzichtigheid onvermijdelijk alsnog voor de bijl zouden gaan. Om ons heen klonk, heel trumpiaans, steeds vaker het half-ironische advies niet te testen: ‘Dan is het ook geen corona.’

Aangezien mijn test als enige geen tweede streepje had laten zien was ik naar de supermarkt gestuurd om paniekinkopen te doen. Ik keek naar de pot veldertjes in mijn hand en concludeerde dat ik me prima van mijn taak kweet.

De veldertjes lagen in een dikke laag salieboter op een laag vuur te pruttelen. Ik keek met wat zelfs aan de binnenkant van mijn gezicht aanvoelde als ‘een moeilijke blik’ in de kom. Was het deeg? Was het beslag? Deed dat ertoe? Hoe dan ook: had het de juiste consistentie om in een pan kokend water te veranderen in gnocchi?

Ik luisterde naar een podcast van de BBC en hoorde hoe de in Rusland geboren maar in Oekraïne opgegroeide en daar nog altijd woonachtige schrijver Andrej Koerkov vanuit het belegerde land een brief voorlas. Hij laveerde schijnbaar moeiteloos tussen de lente die doorbrak in het dorp waar hij en zijn vrouw zich hadden verschanst en de gruwelijke berichten over bombardementen en standrechtelijke executies die hem van niet heel ver weg bereikten. Hij vertelde dat hij net als iedereen zo gemakkelijk mentaal afscheid had genomen van alles wat ze bezaten. Hoe vanzelfsprekend het belang van al het materiële was weggevallen. Hoe alleen mensenlevens er nog werkelijk toe deden.

Hij klonk als een man die in het hart van de waanzin op grote helderheid was gestuit. Misschien geen volledige helderheid over het goede, maar zeker wel over het kwade.

Voorzichtig schoof ik, vlak boven het borrelende wateroppervlak, met de lepel in mijn ene hand wat beslag van de lepel in mijn andere hand. Ik zag hoe het klompje naar de bodem van de pan zakte. Leek dit op gnocchi?

Ik helde voorover en de glazen van mijn bril besloegen.

Ik hoopte dat iemand nog iets zou proeven.

En dat het snel voorbij zou zijn.