Zou er iemand als kind een mooier kerstfeest hebben meegemaakt dan Ian Buruma? Christmas stockings, opgehangen aan de haard, ‘die op de kniekousen van reuzen leken’, gevuld met chocola, noten en cadeaus. Ontbijt op het mahoniehouten buffet, onder een zilveren cloche (worstjes, gekruide lamsniertjes, zelfgemaakte marmelade), een ochtendwandeling door de sneeuw, daarna gezamenlijk musiceren in de woonkamer. Lunch: kalkoen, broodsaus en nog meer worst, een met cognac verzadigde plumpudding. Iedereen zo’n mal papieren kroontje op het hoofd, afkomstig uit de Christmas cracker. Dat alles wachtte de kleine Buruma iedere december aan het einde van een lange autorit die begon in het fletse Den Haag van de jaren vijftig en eindigde in het Engelse Berkshire.
Dit festijn stond onder supervisie van Buruma’s grootouders, Bernard en Winifred, een echtpaar dat net als hun kerstfeest Engelser dan Engels was. Granpop Bernard (‘Bun’) droeg groene tweedjasjes, rookte pijp en koesterde de overtuiging dat het recept voor een gezond leven bestond uit ruime hoeveelheden frisse buitenlucht en alcohol. Granny Winifred studeerde als een van de weinige vrouwen van haar tijd in Oxford, koesterde bewondering voor Winston Churchill en had heimwee naar Engeland wanneer ze op reis was in Europa. Voor beiden, schrijft Ian Buruma in Hun beloofde land: Mijn grootouders in tijden van liefde en oorlog, ‘stond het nooit ter discussie dat er niets boven Engeland ging’. Toen Buruma een keer een Amerikaanse vriend meenam naar zijn grootouders vond die Bun en Win de meest Engelse mensen die hij ooit had ontmoet.

Maar zoals meestal gaat er achter de façade een complexe werkelijkheid schuil. Bernards achternaam was Schlesinger, Winifred werd geboren als Roedinger. Beiden kwamen uit Duits-joodse families die in de negentiende eeuw naar Engeland waren gemigreerd. Hun beider vaders waren beurshandelaar in de Londense City. Dat het echtpaar zowel een Duitse als een joodse achtergrond meedroeg (Buruma gebruikt op een zeker moment het woord ‘litteken’) betekende dat ze een kern hadden die, met hoeveel lagen tweed ook omkleed, maakte dat ze anders waren. Buruma’s grootouders omarmden Engeland met meer passie dan een doorsnee Engelsman, als een soort compensatie. ‘Het is het oude migrantenverhaal: assimilatie was het teken van een hoge opleiding en een welvarend bestaan’, schrijft Buruma.
De grootoudergeschiedenis, met levens die zich hebben afgespeeld in de roerige twintigste eeuw, is een populair genre. Ook het boek van Buruma, gevierd publicist van Nederlandse komaf, is het resultaat van het openen van een oude doos op zolder. Of in dit geval: een stapel stalen koffers, gevuld met muizenkeutels en de omvangrijke correspondentie tussen Bernard en Winifred die begon in 1915 toen ze verliefde pubers waren. Buruma trof die aan in de schuur van zijn oom, de acteur en regisseur John Schlesinger. Aan de hand van hun brieven reconstrueert Buruma in Hun beloofde land het leven van zijn grootouders. Hij had geluk. Toen Winifred de brieven van háár vader vond, verbrandde ze die. Het is immers – Engelser dan Engels – onbeleefd te neuzen in iemands privé-leven.
Terugkerend thema is de omgang met de joodse identiteit in het Europa van de vorige eeuw. Buruma’s grootouders lieten zich in de regel weinig gelegen aan hun joodse achtergrond. Voor hen was het als een oud meubelstuk dat je van thuis hebt meegenomen. Je hebt het nu eenmaal in bezit. Niet iets om prominent in de woonkamer te zetten, maar actief wegdoen, dat gaat ook weer te ver. In die zin waren ze anders dan hun ouders, emigrés die samenpakten in dezelfde noord-Londense wijken, en vooral met elkaar omgingen. Buruma suggereert dat voor Bernard en Winifred actieve verinnerlijking van de Engelse cultuur de manier was om aan dat benauwde milieu te ontsnappen.
Hun joodse identiteit komt bij Bernard en Winifred vooral aan de oppervlakte in het omgaan met andere joden. Het echtpaar gebruikte ‘45’ als een steno voor ‘joods’, een gewoonte waarvan Buruma de precieze oorsprong niet kan achterhalen. De Tweede Wereldoorlog is als verklaring uitgesloten. Ook in de brieven van vóór 1945 komt dit curieuze codewoord al voor. Bernard was gedurende de Tweede Wereldoorlog gestationeerd in India, als arts bij het Britse leger. In de officiersmess dineert hij met 45’ers van ‘de goede soort’. Winifred spreekt in een van haar brieven bewonderend over een knap joods meisje ‘zonder een spoortje 45’.
In het licht van een lange geschiedenis van jodenhaat geven dit soort opmerkingen een ongemakkelijk gevoel. Buruma gaat niets uit de weg, maar waakt ervoor een sluitende verklaring te willen vinden voor waarom zijn joodse grootouders zich uitlieten in bewoordingen die racistisch overkomen op de lezer van nu. Standsverschil speelde een rol. Ook daarin toonden ze zich trouw aan Engeland. Winifred kwam uit de hogere middenklasse en deed nuffig over de arme joden, met name afkomstig uit Oost-Europa, die vanaf eind jaren dertig naar Engeland kwamen. De tijdgeest waarin klein, alledaags racisme een stuk normaler was, is ongetwijfeld ook een deel van de verklaring.
Buruma laat hiermee vooral zien hoe ingewikkeld het is om opvattingen toe te schrijven aan een vermeende identiteit en dat identiteit geen vaste bewegwijzering vormt voor wat mensen zullen doen. In 1938 hielpen Bernard en Winifred twaalf joodse kinderen van Duitsland naar Engeland te vluchten. Ze ontfermden zich over hun opleiding en verzorging. Een daad van joodse solidariteit of medemenselijkheid voor hen die hulp het meest nodig hebben?
Bernard had als afgestudeerd arts moeite om een baan bij een Londens ziekenhuis te bemachtigen. Zijn eigen ‘45-heid’ was volgens hem daarvoor de verklaring. Maar hij werd afgewezen in een cultuur waarin anti-Duitse gevoelens sterker waren dan eventueel antisemitisme. Welke van de twee de doorslag gaf bij de sollicitatiecommissie zal niemand ooit weten.
De extreme Britishness van Bun en Win heeft soms iets komisch, alsof ze hun leven vormden naar Country Life, het tijdschrift dat Bernard las in India en dat hem hevig deed terugverlangen naar het ‘zonnige, heldere, groene Engeland, glimlachend en vriendelijk, met zijn statige huizen, glooiende akkers, bossen, vogels, landelijke gebruiken’. Dit soort country-kitsch is een stuk begrijpelijker als je beseft dat dit gevoel verbonden was met dankbaarheid jegens een land dat, in tegenstelling tot zo ongeveer het hele Europese continent, zich in de twintigste eeuw niet tegen een deel van zijn eigen bevolking keerde.
‘Mijn grootouders hadden geluk. Ze vonden hun plek in een relatief beschaafde maatschappij gedurende een tijd die met regelmaat onbeschaafd was’, schreef Buruma in een essay in de Financial Times naar aanleiding van zijn boek. Dat fatsoen bestond eruit dat Win en Bun met rust werden gelaten als ze uitzochten hoe hun Engelse, Duitse en joodse achtergrond met elkaar te verenigen. Nog steeds vormt die houding een gezonde basis voor een diverse samenleving aan de overkant van het kanaal.
Fraai aan Hun beloofde land is dat het laat zien dat nationale identiteit, al dan niet aangemeten, het anker kan zijn waaraan twee geliefden zich vastklampen. Zowel de Eerste als de Tweede Wereldoorlog betekende lange jaren van elkaar gescheiden zijn. Schrijven over de Engelse idylle bracht de twee in ieder geval op papier dicht bij elkaar. Het succesvol volhouden van die beproeving zelf was voor Bernard en Winifred een uiting van hun Engelse karakter.
Het geheim van hun liefde voor Engeland is dat die werd geprojecteerd op een cultuur waarvan iedereen weet dat die niet werkelijk bestaat, zonder de noodzaak te voelen de mythe te doorprikken. Het overdadige kerstfeest dat Bernard en Winifred ieder jaar optuigden is een uitvergroting van het Engels-zijn. Buruma zegt het niet met zoveel woorden, maar in feite werd hij ieder jaar getrakteerd op een toneelspel. Zijn grootouders deden daar alleen aan mee, ze waren er zelfs de besten in en vielen volledig samen met hun rol.
Beeld: Winifred en Bernard op hun trouwdag, 1925 (Privé collectie)