Ten zuiden van Rome begint niet zozeer een andere landstreek als wel een andere wereld. Verkeersregels lijken niet te bestaan, dorpen en steden ogen chaotisch en bouwvallig, vuilnis ligt hoog opgestapeld langs de straten, de armoede is, ook in de centra, zichtbaar en schrijnend. Niet gek dat Sicilianen zich vaak eerder Afrikaan voelen dan Europeaan. Begrijpelijk ook dat uit deze zuidelijke regio’s altijd de meeste emigranten wegtrokken; in de eerste decennia van de twintigste eeuw naar het beloofde land aan de andere kant van de oceaan, na de Tweede Wereldoorlog vooral naar Noord-Europa, onder meer naar de mijngebieden in Limburg en Wallonië, en de industriegebieden in Noord-Italië, die in de jaren vijftig en zestig een ongekende economische groei beleefden.

Grofweg tot 1960 was er ook sprake van kindermigratie: kinderen van nog geen tien of twaalf jaar uit straatarme gezinnen die niet over de middelen beschikten om met z’n allen naar een van de steden in de industriële driehoek Turijn-Milaan-Genua op reis te gaan en het meestal in hun eentje moesten zien te rooien in hun nieuwe, op z’n zachtst gezegd weinig toeschietelijke omgeving. Het leven van die kinderen was keihard. Tot hun vijftiende, als ze in aanmerking kwamen voor een normale, ook enigszins normaal betaalde fabrieksbaan, moesten ze met provisorische, uiteraard zwart betaalde baantjes in leven zien te blijven. En als dat niet lukte, wat vaak zo was, lokte het criminele circuit.
Nu heeft de in Milaan woonachtige dichter, essayist en romancier Marco Balzano (1978) zich verdiept in de levens van die jongens – inmiddels, voorzover nog in leven, mannen tussen de zestig en zeventig – en daar een betrekkelijk lichtvoetige maar serieuze en overtuigende, in Italië ook al bekroonde roman over geschreven, waarmee hij onder de titel Reis zonder einde nu in het Nederlands debuteert. Het boek is gebaseerd op gesprekken met de migranten, maar de sporen daarvan zijn vakkundig weggewerkt, het gaat niet om een documentaire maar wel degelijk om een roman. Je kunt het een eigentijds geval van epische verdichting noemen: de auteur heeft de eigenschappen en belevenissen van diverse personen geconcentreerd in één personage, zoals in middeleeuwse verhalen gebruikelijk was.
Balzano’s hoofdpersoon heet Ninetto, maar werd in het boerendorp van herkomst, San Cono in de buurt van Catania, Veloverbeen genoemd. Hij vertelt zijn verhaal in de ik-vorm, ondanks alle ellende eerder laconiek en met het brutale cynisme van de straatjongen die nu eenmaal moet stelen om wat te eten te krijgen dan klagerig. Hij is pas negen jaar oud als zijn moeder een beroerte krijgt, blijvend gehandicapt raakt en hij met zijn vader mee naar het land moet om als dagloner te werken. Dat is te meer een hard gelag voor de jongen omdat het zijn afscheid betekent van meester Vincenzo, de man die hem met zijn verhalen over ‘Roesso’, ‘uitvinder van het privé-eigendom’, en vooral ook via de ‘poëzie’ (Leopardi, Campanella) het zicht op andere werelden had geopend.
Die andere werelden liggen voorlopig, noodgedwongen, in het noorden van het land. Via Bologna belandt hij in Milaan, waar hij als loopjongen bij een wasserette gaat werken. Dat is inderdaad een andere wereld, maar van poëzie is alleen in de meest grauwe zin van het woord sprake. De leefomstandigheden zijn abominabel, de flat waar hij onderdak vindt (de ‘bijenkorf’) is klein, smerig en vervallen, het leven in het algemeen doodsaai, zodat hij al gauw gaat dromen over een terugkeer naar zijn geboortestreek, ‘want ook al is dat een plek die stinkt naar de honger, je hebt er in elk geval de natuur om je heen en je ademt er volop frisse lucht in’. Het duurt een aantal hoofdstukken voor je erachter komt vanuit welk perspectief Ninetto zijn levensverhaal vertelt: hij is 57, zit in de gevangenis en speculeert over de tijd na zijn vrijlating, die blijkbaar aanstaande is. Waarom hij, machteloze arme donder, in de gevangenis is beland wordt pas gaandeweg onthuld. Duidelijk is wel dat hij is getrouwd en nu, na tien jaar, weer bij zijn Maddalena zal intrekken.
De gevangenis markeert een cesuur in Ninetto’s leven én in de compositie van het boek: er is een tijd voor en een tijd na de gevangenschap, zij het dat die tijdlagen nu afwisselend of met elkaar verweven aan bod komen. Bewijs van literair vakmanschap levert Balzano onder meer door het cliché van het afstompende fabriekswerk – aan de lopende band bij Alfa Romeo – de fysieke en mentale onontkoombaarheid te geven die je als lezer op veilige afstand nog doet gruwen alsof je er nooit van had gehoord. Dat werk is oervervelend én onterend: ‘Er was geen enkele vaardigheid voor nodig. Sterker nog, wie over enige vaardigheid beschikte (…) die voelde zich helemaal een sukkel dat hij nu toezicht stond te houden op een stuk schrootijzer dat hem de wet voorschreef en ook nog bijhield hoe lang je erover deed om te pissen of je neus te snuiten.’
Het schrijnendst zijn de hoofdstukken over Ninetto’s maatschappelijke re-integratie. Als ‘onnozele werkloze’ moet hij van het hem volkomen onbekende ‘net’ het ‘Europees standaardmodel’ in bezit zien te krijgen voor het schrijven van een cv. Daarbij laat hij ons letterlijk meelezen met alle absurde vragen en zijn zo eerlijk mogelijke antwoorden – een even groteske als ontroerende onderneming die een ontluisterende inkijk geeft in ‘Europa’ als bureaucratisch obstakel. Actueel is Reis zonder einde ook aan het slot, als Ninetto met zijn kleinkind de troosteloze ‘bijenkorf’ bezoekt waar hij een halve eeuw eerder als kind-emigrant woonde en waar hij nu, l’histoire se répète, Afrikaanse prostituees en andere emigranten uit Afrika ziet rondhangen, kansloos en vaak ook vel over been.