
De terugkeer van ‘stijl’ is al langere tijd evident in de populaire cinema, maar zelden is het beeld zo verfijnd aanwezig geweest in de vertelling als in de nieuwe Poolse film Ida van Pawel Pawlikowski.
Anna (Agata Trzebuchowska) is een jonge non die in de jaren zestig op het punt staat de kloostergelofte af te leggen. Wanneer de moeder overste haar vraagt eerst een bezoek af te leggen aan haar overgebleven familieleden, komt ze in contact met haar tante Wanda (Agata Kulesza) die haar informeert dat ze in werkelijkheid een joodse achtergrond heeft en dat haar naam Ida Lebenstern is. Samen ondernemen ze een reis naar de boerderij waar Anna/Ida is opgegroeid. Tijdens het zoeken naar een plaats in het bos bij een afgelegen stadje waar de ouders na een executie mogelijk begraven werden, stuiten Wanda en Ida op angstige inwoners. Tijdens de confrontatie met het verborgen verleden zijn alle keuzes die Ida heeft gemaakt, vooral die gekoppeld aan haar streng gelovige leefstijl, allerminst vanzelfsprekend.
‘Wat als God niet bestaat?’ is een van de vragen die Wanda haar voorlegt. Ida’s tante is door het leven getekend. Als rechter heeft ze alles al gezien en talloze criminelen achter de tralies gezet. Ze gelooft in niets, niet in de kerk en zeker niet in mens of gemeenschap. Haar afschuw, vooral van de liegende dorpelingen, probeert ze weg te drinken – wodka als remedie tegen verdriet, maar ook tegen haat waarvan de wortels in het verleden liggen. Naarmate de waarheid boven tafel komt, wordt er in Ida ook iets wakker. Tijdens een verblijf in een hotel komt ze in aanraking met de saxofoonspeler van een bandje. Ida voelt zich aangetrokken tot hem, ook al weet ze dat haar geloof zoiets niet toelaat. Maar wat is ‘geloof’ in zo’n corrupte wereld? En, inderdaad, waar is God?
In de enscenering speurt regisseur Pawlikowski naar dezelfde vragen. Hij draaide in dezelfde sobere stijl als Ozu, Bresson en Dreyer: zwart-wit, in Academy-formaat. Net als in de films van Dreyer, bijvoorbeeld Ordet (1955), over een man die gelooft dat hij als Jezus de doden tot leven kan wekken, zijn de personages in Ida ‘nietig’ tegen achtergronden van lichte, platte vlakken. Bij Dreyer zijn deze vlakken exemplarisch voor wat Schrader het transcendentale noemt – de aanwezigheid van het heilige in het leven van mensen.
In Ida werken de lege ruimten vervreemdend. De jonge vrouw zoekt juist naar inhoud en zingeving, niet alleen voor wat betreft haar verleden, maar vooral ook in haar huidige leven. Naarmate Ida steeds meer betrokken raakt bij haar omgeving, zodat mensen en objecten deel uitmaken van haar werkelijkheid, intensiveert de ‘onbalans’ tussen personage en omgeving. Conform de transcendentale stijl zoals beschreven door Schrader moet er dan een ‘beslissende actie’ volgen. Ida raakt verliefd op de saxofoonspeler; ze gaat mee met de suggestie van Wanda dat ze het plezier van het lichaam moet onderzoeken.
Of ze antwoorden vindt in deze wereldse dingen, raakt de kern van de film. Volgens Schrader lost de ‘beslissende actie’ in de transcendentale cinema niets op, maar ontstaat er ‘stasis’: een nieuw idee van wat het leven is. Ook in Ida is er stilstand. Maar nu zónder inzicht of berusting. In het nauwe beeld wandelt de jonge vrouw in de mist, schijnbaar eeuwig geconfronteerd met de gruwels van het verleden en met haar eigen hunkering in het heden.
Te zien vanaf 27 maart.
Beeld: Ida (Cinéart Nederland BV).