IN DE SCHADUWRIJKE zijtuin van een verpleegtehuis in het centrum van Parijs zit een kleine doodvermoeide oude man onder een pet te wachten - starend in het niets. Alle kracht lijkt uit zijn lichaam te zijn weggetrokken; het spreken van woorden gaat bijna niet, kost te veel lucht. Alleen zijn ogen reageren op het bezoek, afwisselend met opgetogen verwondering en ironisch zelfbeklag.
Zou hij bij machte zijn om op volle sterkte te spreken - al was met maar voor enkele seconden - hij zou met een mengsel van agressie, trots en zelfspot uitroepen: ‘Dit is de ironie!’ Nu, uitgeput, gevangen in de meedogenloze ethiek van de medische hulp, omringd door liefdevol verdriet, komt het er op fluistertoon uit: ‘Vous me devez supprimer…’, als een niet te beantwoorden smeekbede aan zijn levensgezellin Simone: ‘Doe mij weg.’
VIER JAAR GELEDEN hadden we elkaar de laatste keer gesproken, bijna een hele dag. Veel van zijn vrienden, kennissen, geestverwanten waren nog maar pas dood. Michaux, Beckett… Enkele jaren daarvoor maakte hij nog wel eens een wandeling met ze, in de Jardin de Luxembourg.
Zelf was hij toen bijna tachtig jaar oud, een ondenkbare overlevende, die zich op zijn tweeentwintigste omschreef als ‘het meest vernielzuchtige schepsel uit de hele geschiedenis; een apocalyptisch gedrocht vol vlammen en duisternis, bezield door kracht en wanhoop’.
Wie zich in zijn werk verdiept, krijgt met die vernielzucht en wanhoop te maken op een manier die menig lezer vol schrik en afschuw het boek in de kachel heeft doen smijten: dit is allemaal waar, maar ik wil het niet weten!
Wat is hij? De grootste, meest agressieve pessimist uit de geschiedenis? Een hysterische fanaticus zonder overtuiging? Een mysticus? Men weet het niet. Deze hybride geest, deze briljante stilist, die in zijn radicale scepsis van de ene extremiteit naar de andere springt, is vooral een profeet van het uitzichtloze, een ‘voyeur van het niets’ (Edward Said), een in energisch vuur getransformeerde misantroop, die getuigt van een verbijsterende eruditie, die alles versplintert, als een moordzuchtige sluipschutter, voor wie geen enkele gedachte veilig is.
Zijn stem had al aan kracht ingeboet, klonk af en toe vermoeid. Soms liet zijn geheugen hem even in de steek. ‘Hoe is uw hotel?’ vroeg hij. Ik zei: ‘Het ligt tussen etalages vol Freud en Heidegger.’
‘Ongelooflijk die belangstelling voor Heidegger’, reageert hij meteen. ‘Weet u, Heidegger had nooit een Fransman kunnen zijn. Waarom? Vanwege de taal. Rivarol heeft er op gewezen dat de probite, het integer omgaan met taal, typisch is voor het Franse stijlgevoel. Het is een soort ingebouwde veiligheid die het Duits niet kent. Heideggers genie was vooral zijn taalscheppende kracht. Zijn diepzinnigheid was er een met voorbedachten rade. Zijn denken was een vooropgezet In- Tiefe-Machen, en dat leidt tot het forceren van de taal, tot het vermijden van gangbare uitdrukkingen, tegen elke prijs.’
U gelooft niet in Heidegger?
‘Nee, absoluut niet. Heidegger wist zich overal uit te draaien en elke impasse te verdoezelen met behulp van de meest ongebruikelijke, vaak irriterende zinswendingen en Worterfinderei. Zoiets is in het Frans ondenkbaar. Vaugelas, een van de belangrijkste linguisten uit de zeventiende eeuw, zou niet eens de koning hebben toegestaan nieuwe woorden te maken. Men moet er niet aan denken hoe hij tekeer zou zijn gegaan tegen de populariteit van Heidegger in Frankrijk. Een buitenlands filosoof die ontelbare nieuwe woorden zou scheppen… Het is werkelijk absurd.’
Schrijft u zelf nog?
‘Nee, niet meer. Veel mensen willen dat niet geloven, maar… ik had allang dood kunnen zijn, en het heeft geen zin om na te denken over de boeken die men nog had kunnen schrijven. De meeste schrijvers schrijven te veel, ze moeten zichzelf later vaak corrigeren. Dat heeft geen zin.’
Schrijft u nog voor uzelf?
‘Ja en nee… Af en toe, maar zonder overtuiging. Ik ben innerlijk veranderd, en schrijven is toch een gevoel. Ik ben ik niet meer. Mijn werk is het werk van de Verneinung. Ik ben het beu geworden om het leven te bekritiseren, om de rest van het universum te beledigen.
Je weet het natuurlijk nooit, maar ik geloof niet dat ik terug zal keren tot de literatuur. Ik heb nooit veel geschreven. Dat heeft niet alleen te maken met mijn opvattingen over schrijverschap, maar ook met het probleem van de taal. Ik was 37 toen ik Frans begon te schrijven. Dat is eigenlijk veel te laat. In Roemenie was Frans tamelijk ingeburgerd, maar dat is voor een schrijver niet voldoende. Ik heb een verschrikkelijke strijd geleverd met het Frans. Het was een avontuur, een conflict tussen mij en de taal. Ik heb gezegd: “Ik zal die taal overmeesteren.” Misschien dat dat mijn leven toch een zin heeft gegeven… Ik had gedacht dat ik een of twee boeken zou schrijven, het zijn er tien geworden.’
Had u verwacht dat men u zou typeren als de beste Franse stilist?
‘Nee, helemaal niet. Ik geloof ook niet dat het waar is. Maar weet u, alles wat ik heb geschreven heb ik minstens drie keer herschreven, en het verschil tussen de eerste, tweede en derde versie was telkens heel groot. De eerste keer ben je… tevreden. Pas later worden de tekortkomingen zichtbaar. Ik heb Simone altijd gevraagd om mijn teksten voor te lezen, om te horen hoe ze klinken. Vooral in het begin was dat zeer belangrijk. Je hoort of iets goed is of niet. De stijlkwestie is zeer problematisch. Het is het probleem van de Klarheit. Ik heb in mijn jeugd veel Duits gelezen, maar ik wilde dat mijn stijl niets Duits zou hebben, niets zwaarwichtigs, niets grundlichs.’
IK LAS IN Liberation dat u zeer enthousiast was over de omwentelingen in Roemenie.
‘Het was verschrikkelijk. Ik heb me laten meesleuren door de mening van mensen die ik vertrouwde en die mij verzekerden van de goede bedoelingen van Iliescu en consorten. Het is de ironie ten top. Heel mijn leven heb ik geweigerd om ook maar een interview toe te staan aan een Franse krant. Ik wilde er nooit iets mee te maken hebben. Na de val van Ceausescu belde een journalist mij op en liet ik mij verleiden tot een vreselijke vergissing: ik schaarde mij achter de revolutie. Idioot!’
Misschien omdat het uw oorspronkelijke vaderland betrof?
‘Nee. Roemenie heeft voor mij geen enkele zin meer. Ik ben er al meer dan een halve eeuw weg. Bovendien: mijn jeugd in Roemenie was een tragedie zonder einde. Mijn moeder moest altijd om mij huilen. Als ik Roemenie niet had verlaten, had ik zelfmoord gepleegd. Parijs heeft mij gered. Ik had beloofd hier een proefschrift te schrijven. Ik heb het niet gedaan, maar ik heb mij nooit schuldig gevoeld. Roemenen geloven over het algemeen aan niets, dat is hun enige verdienste, het enige positieve aan hen. Om een proefschrift te schrijven moet je geloof hechten aan filosofisch jargon. Dat is teveel eer voor het leven. Het leven verdient geen filosofische diepgang. Vertaald in normale taal wordt een filosofische tekst heel snel leeg.’
U heeft Oost-Europa, vooral Rusland altijd gewantrouwd. Is dit verbrokkelde imperium nog steeds een gevaar?
‘Ik geloof dat het de ambassadeur van Nederland was die via een tolk aan Ivan de Verschrikkelijke vroeg waarom hij zoveel mensen vervolgde en liet vermoorden. Iwan antwoordde: “Zeg tegen deze idioot dat wie de Rus niet doodt, door hem zal worden gedood.” Dat is de traditie van Rusland, en die bestaat nog steeds.’
U gelooft niet dat de democratisering in Rusland doorzet?
‘Nee, misschien even, met behulp van buitenlands kapitaal. De Russen hebben geen talent voor democratie, voor vrijheid. Die vrijheid moet een grens hebben, en kan dus alleen maar mislukken. Het probleem is waar die grens ligt. Maar het zal niet goed gaan, het zal opnieuw eindigen in dictatuur.’
In Rusland heeft, zoals u vroeger al voorzag, de orthodoxe kerk weer grote betekenis.
‘Jaja, dat kan gevolgen hebben voor de Russische grootheidswaan. Wat dat betreft mogen we van geluk spreken dat ook zij te kampen hebben met het probleem van de moslims. De Russen zijn een zeer religieus volk. Het was heel dom om te proberen dat te vernietigen. Religie is positief. Iemand die in God kan geloven is nog niet aan zijn einde, nog niet uitgeput. Ik geloof ook dat Gorbatsjov dat te weinig begrepen heeft. Hij was, hoe zal ik het zeggen, heel cynisch, maar vooral onreligieus. Dat verklaart voor mij zijn impopulariteit.’
IN UW BOEKEN, in uw wereldbeeld, speelt het Amerikaanse continent geen rol, alsof het een te verwaarlozen grootmacht is.
‘Amerika heeft niet het probleem van Europa. Het land heeft niets groots. Frankrijk en Engeland waren in het verleden indrukwekkend. Amerika niet, het heeft niets mysterieus. Het is een land zonder grote nederlagen. Misschien komen die nog, maar ik ben er niet door gefascineerd, niet zoals door Rusland.’
Zij zien zichzelf als laatste wereldmacht: zonder de Amerikanen geen Golfoorlog.
‘Dat was een abnormale oorlog, in elk opzicht. Eigenlijk was het geen oorlog maar een komedie. Alleen Amerika kon zo dom doen en zichzelf, zonder enig historisch besef, zo compromitteren. In de ogen van Arabieren zijn Amerikanen slechts domme rijke mensen. En ze hebben gelijk. De enige intelligente mensen in Amerika zijn joden, zij beheersen de openbare mening, maar dwingen hen ook tot hun politiek. Als Amerika die oorlog niet in een klap had gewonnen, was het catastrofaal geworden. Ik vrees dat bij grote verliezen het Amerikaanse volk zeer antisemitisch was geworden, dat het zich had afgevraagd: waarom hebben wij dit voor Israel moeten doen? Waarom Saddam niet door een of andere avonturier voor een miljoen dollar uit de weg laten ruimen? Niemand had Amerika dan verwijten gemaakt. Nu hebben ze een militaire overwinning behaald, maar psychologisch heeft Amerika verloren.’
Hoe bedoelt u?
‘Het Arabische probleem bestaat nog steeds, het is een van de grootste problemen van de toekomst. Vooral voor Europa. De Arabieren zijn al bezig Frankrijk te veroveren. Ze haten de Fransen. Ze vermeerderen zich ongelooflijk, dat is historisch niet te verhinderen. Velen van hen zeggen nu al: het land is van ons.’
Met dit soort uitspraken riskeert u getypeerd te worden als rechts-extremist, als een sympathisant van Le Pen.
‘Zo'n vijftien jaar geleden was ik bevriend met de zus van de minister van Buitenlandse Zaken. Ik vertelde haar geschrokken over mijn ervaringen met al die buitenlanders in de omgeving van Parijs. “U bent een racist!” zei ze, en liet niets meer van zich horen. Tot voor enkele jaren, toen zag zij het ook. Iedereen ziet het nu, deze groteske, maar het is nu te laat. Een jaar of wat geleden was er misschien nog iets aan te doen geweest, met strenge maatregelen.
Nee, dat heeft niks met racisme te maken, het ligt allemaal veel gecompliceerder. Het maakt allemaal deel uit van de zelfmoord van Europa, uit schuldgevoel. Spenglers Untergang des Abendlandes is waarschijnlijk toch een zeer profetisch boek geweest. Destijds werd het veracht, niemand wilde het geloven. De wereld zal onverdraaglijk worden, veel sneller dan men denkt, daar ben ik absoluut van overtuigd.’
De Arabieren zullen ook voor Israel een bedreiging blijven?
‘Ongetwijfeld.’
In ‘La tentation d'exister’ uit 1956 laat u doorschemeren sowieso niet in de toekomst van Israel te geloven. U noemt Israel slechts een ‘voorlopig’ vaderland.
‘Ja, het lot van de joden is uitzonderlijk, en zelfs met behulp van compromissen irreparabel. De joden zijn het enige historische volk dat niet ten prooi is gevallen aan decadentie. Een van de redenen is de afwezigheid van een vaderland. Een vaderland is een soort slaapmiddel. De joden hebben altijd waakzaam moeten zijn, waar ze zich ook bevonden. Dat geldt nog steeds. Hun wandeling over de wereld heeft iets onaards. Zij hechten aan deze wereld, maar op de een of andere manier horen ze er niet bij. Het is ongelooflijk hoeveel civilisaties zij hebben doorkruist, hoezeer ze er hun stempel op hebben gedrukt. En toch horen ze er niet bij. Hun hang naar het utopische is een in de toekomst geprojecteerde herinnering. Ik geloof dat het niet mogelijk is de geschiedenis tweeduizend jaar terug te draaien. Ik geloof dat het hun lot is om met hun hoofd tegen de klaagmuur te blijven lopen - terwijl ze terugverlangen naar het paradijs.’
U ZEGT ERGENS dat zij als eerste volk ‘de hemel hebben gekolonialiseerd’, maar dat hun religie hen tegelijkertijd vervult met trots en met schaamte.
‘Door hun God in de hemel te plaatsen hebben zij alle andere goden, alle andere mythen, vervaagd. Maar ik geloof dat de joden hun eigen God beu zijn.’
In uw voorspellingen gaat u zeer ver. U voorziet dat ze zich ooit zullen bekennen tot het christendom.
‘Weet u, dat is de enige profetie waar ik werkelijk trots op ben. Christus was een jood. Zij hebben hem verraden. Als iedereen het christendom heeft verlaten, zullen de joden zich ertoe bekennen, ze zullen Christus weer tot zich nemen, en ze zullen opnieuw worden gehaat, en vervolgd, om die reden. Ik geloof werkelijk dat het zo zal gaan.’
Vanaf uw jeugd heeft u het christendom aangevallen. In welk opzicht verschilt uw kritiek van die van Nietzsche?
‘Nietzsches kritiek was slechts wereldhistorisch, bijna burgerlijk. Ik ben een persoonlijke confrontatie aangegaan met het christendom. Ik ben nooit een echte christen geweest, ofschoon mijn vader priester was, maar ik heb me toch van het christendom willen bevrijden. Zolang mijn krachten het toestonden ben ik er verder in doorgedrongen. Vier keer heb ik een extase beleefd, vergelijkbaar met die van de grote mystici. Ik heb geprobeerd de heiligen van binnenuit te begrijpen. Daarom kun je zeggen dat ik verder ben gegaan dan Nietzsche. Mijn negatie staat op een ander niveau dan de zijne. Zijn filosofie is zoiets als een erotische brief van een zwakke broeder. Hij wilde invloed hebben. Ik niet, absoluut niet. Ik heb slechts beschreven wat ik meemaakte. Voor de rest heb ik geen enkele pretentie.’
U heeft wel nog het boeddhisme ‘geprobeerd’.
‘Het boeddhisme heeft mij altijd gefascineerd, maar het is niks voor mij. Ik ben te gespannen, te nerveus. Bovendien kan ik mezelf niet alles ontzeggen. Dat is een waanidee. Vroeger, als ik dronken thuiskwam, las ik de hele nacht preken van Boeddha, maar ik kan mij niet beheersen, zoals hij dat verlangt. Ik kan niet zonder seks, zonder zinnelijk leven. Ik ben eens in een klooster gegaan… drie dagen, langer kon ik het er niet uithouden. Ik ben mijn natuur niet de baas. Ik ben een boeddhist die constant concessies doet.’
Tegenwoordig zelfs een boeddhist met televisie, zie ik… Volgt u het wereldnieuws nu via de tv?
‘Soms kijk ik, meestal niet. Ik heb ’m cadeau gekregen van een vriendin. Uit mijzelf zou ik geen televisie kopen.
Je moet iets weten, maar ik geloof dat het geestelijk niet goed is om het laatste nieuws te zien. Het is vernederend, deprimerend, in de slechtste zin van het woord. Voor mij heeft het ook nauwelijks nog zin, ik kom niet meer onder de mensen. Zolang je dat nog wel doet moet je een beetje weten wat er aan de hand is. Maar die behoefte aan de laatste actualiteiten… Het is net als met het programma Apostrophe. Heel Frankrijk sprak erover. De laatste literaire nieuwtjes vormden het gesprek van de dag. Voor een volk met een literaire traditie is dat niet goed. Pivot, de presentator van het programma, heeft mij herhaalde malen uitgenodigd, maar ik heb altijd geweigerd.
Ik wil niet op een stupide manier zeggen of televisie goed is of niet. Maar het heeft iets on-fijns, het bevalt mij niet. Het zou beter zijn wanneer men niet alles wilde zien. Maar het is onvermijdelijk. Die verdorvenheid!’
GELOOFT U NOG in enige verandering, enige vooruitgang?
‘De vooruitgang was een religie, nu niet meer. Les progressistes… ze geloven er zelf niet meer in. Er komt een ander geloof, er zal iets veranderen. De geschiedenis zal een ander ritme krijgen.
De mens is een avontuur dat onmogelijk goed kan eindigen. Als dat niet waar is, dan ben ik de laatste idioot. In mijn ogen is de mens een verdorven dier. De mens was een dier. Nu niet meer. Hij is geen dier meer, maar ook geen mens. Ik weet niet wat hij is, in ieder geval geen tragisch schepsel, dat zou nog “mooi” zijn. Een genie? Een misdadiger? Een corrupt beest? Ik weet het niet. Maar ik weet wel dat hij geen toekomst heeft. Dat geef ik u desnoods op een briefje. De mensen zullen creperen.’
U ziet elke wending negatief?
‘…Alles is verdorven. De vermenigvuldiging van dit dier zou nog enige zin hebben als het een zeldzame soort was. Maar het plant zich maar voort, ongelooflijk, mensen, mensen, overal! En het leven verliest zijn charme.’
Men kan nog altijd verliefd worden.
‘Ja, maar men wordt verliefd in een hel - en zelfs dat zal niet zo lang meer kunnen. Dit negatieve dier vernietigt alles.
Het is niet de cultuur, of weet ik wat. Het is de mens zelf, en natuurlijk… de wetenschap. Die is er verantwoordelijk voor dat mensen niet meer sterven. Ga naar een ziekenhuis. Het is een catastrofe. Alleen oude mensen die niet meer zouden moeten leven. Men verlengt levens die geen zin meer hebben. Het resultaat is dat jonge mensen geen woning meer kunnen vinden. Dat is het misdadige van de artsen.
De resultaten van de wetenschap zijn buitengewoon, maar ze hebben allemaal een negatieve keerzijde - dat is geschiedenis, dat is de universele ironie. In beginsel lijkt alles positief, maar als men dieper kijkt… Alles wantrouwen is de enige manier om jezelf niet belachelijk te maken.’
Was dat niet altijd al het geval?
‘Natuurlijk. Maar de wetenschap heeft alles verergerd. Wanneer je de bijbel leest zie je dat alles vanaf het begin al verdorven was, dat dit onmogelijke avontuur voorzien was, dat er ook geen andere uitweg bestond. Het paradijs was onmogelijk, het was te oninteressant.’
Toch zijn er mensen die nog redelijk gelukkig leven.
‘Ja, een enkel individu. Het lot van de mensheid wordt onbeschrijflijk. Mensen voelen dat. Maar ja, er blijven altijd zonderlingen. Je hebt nu eenmaal mensen die een kerkhof bezoeken en fluitend wegwandelen. Wat wil je daar nog tegen in brengen, in zo'n situatie, waarin alles duidelijk is?’
U schrijft nooit over het samenleven met een vrouw.
‘Nee, dat heeft alleen zin als het absoluut negatief is, anders gaat het niet. Het is onmogelijk om te schrijven: ik ben zo gelukkig met mijn vrouw. Dat is onliterair.’
Het gaat tegenwoordig vaak genoeg fout.
‘Het gaat niet meer. Het huwelijk was onvermijdelijk zolang de vrouw afhankelijk was. Het was haar redding. Tegenwoordig werken de vrouwen op kantoor, dat is erg voor een huwelijk.
Voor mij persoonlijk heeft altijd gegolden: alles behalve trouwen! Het huwelijk zou voor mij een ramp zijn geweest. Geld te moeten verdienen, de hele dag voor iemand anders in de weer te moeten zijn, voor niets op deze wereld! Ook al was de hartstocht nog zo groot. Ik moest er niet aan denken. Het huwelijk is een gevaarlijke onderneming. Ik heb er veel zien eindigen in een catastrofe.’
Toch woont u al vijfendertig jaar samen.
‘Ik heb gecapituleerd. Ik heb aan mezelf moeten toegeven dat ik zonder vrouw niet kan leven. Ik leef al vijfendertig jaar als een echtgenoot, maar zonder getrouwd te zijn. Ik heb altijd gedacht: als het leven te rechtvaardigen is, dan alleen door vrijheid. Gelukkig denkt Simone er ook zo over.’
VANMORGEN WAS IK bij het graf van Beckett. Hoe was hij in zijn laatste maanden?
‘Ach, ik heb hem niet meer bezocht. Hij was in een zeer slechte toestand, al meer dan twee jaar ziek. Hij was… hoe zal ik het zeggen? De laatste periode was hij niet meer de Beckett die ik had gekend.
Men kan zeggen: dat was echt geen mislukt leven. Wat ik bij hem zo bijzonder hoogachtte was zijn on-parijzerigheid. Onvoorstelbaar. Men had altijd de indruk dat hij net in de stad was aangekomen, hoewel hij hier al meer dan een halve eeuw woonde. Hij was echt een buitenlander. Hij hield niet van de Engelsen, maar zelf gedroeg hij zich wel zo. Hij was zeer warm, absoluut onaangetast door Parijs, dat beviel mij zeer. Hij was geen gezelligheidsmens, maar hij kon heel fijn zijn, had veel charme.’
Wat zou hij van al die postume aandacht hebben gevonden?
‘Hij zou het als grotesk van de hand hebben gewezen. Hij was er de man niet naar. Hij was een groot schrijver. Toch vrees ik dat men zal zeggen: hij was overschat. Ik heb er lang over nagedacht, en ik kan niet precies zeggen waarom, maar men zal hem overschat achten, fantastisch overschat. Ik zeg dat met spijt, we waren zeer goede vrienden. Hij heeft mij vroeger financieel ondersteund, zijn vrouw nog meer.’
Was zij aardig?
‘Absoluut niet. Ze was onverdraaglijk! Ze minachtte iedereen, had geen vrienden. Iedereen was oninteressant, of idioot. Ik heb Beckett altijd bewonderd dat hij met deze vrouw was. Het was een zeer curieuze relatie. Ze gedroegen zich altijd alsof ze elkaar niet kenden, gingen nooit samen ergens heen. Het is nauwelijks voorstelbaar dat twee zulke onverenigbare mensen zo lang hebben samengewoond. Later zijn ze pas los van elkaar, in twee appartementen gaan wonen.’
Rue Casimir Delavigne, Rue Monsieur Le Prince, we wandelen naar de Jardin de Luxembourg, het gesprek houdt niet op, gaat door en door. Cioran neemt me mee naar een pad, helemaal rechts. ‘Deze laan hebben we met enkele vrienden omgedoopt tot Beckettallee, hier liep hij altijd, hier werd hij nooit gestoord.’ Dan nemen we afscheid, alsof er allemaal niets aan de hand is.
Pas enkele jaren later zien we elkaar weer, in een andere jardin, die van een verpleegtehuis. Een woordenloze ontmoeting; handen die vastgrijpen, niet meer loslaten. Simone leest voor uit een stapeltje post. ‘Deze brief’, zegt ze, ‘is van een lezer die wil corresponderen over het Frans bij Joseph de Maistre in relatie tot… enzovoort.’
Cioran fronst zijn blik, iedereen in het ongewisse latend of hij heeft gehoord wat er is gezegd. Dan, op fluistertoon, zegt hij wegwuivend: ‘Pff, pas urgent’, en grinnikt, aanstekelijk… ‘Pff, pas urgent!’