Ooit beschouwde ik recensenten als de gewichtige keurmeesters van het vak. Zo leerde je het in de studie, zo leek het als je de kranten las. Pas nadat ik zelf mijn eerste stappen in ‘het wereldje’ had gezet, ontdekte ik dat dit genuanceerder ligt.
Ineens fluistert schrijver A: ‘Stond jij nou net bier te drinken met recensent B!? Je wéét toch wat hij over schrijver C heeft geschreven!’ Ineens zit ik bij een discussie waar recensent D een hoogoplopende vete uitvecht met recensent E, live voor publiek.
Ik bekijk het wereldje nu al zo’n zes jaar vanaf de zijlijn. Ik woon in Den Haag, en ben hooguit eens per maand in Amsterdam, maar dat is frequent genoeg om een indruk te krijgen van de kongsi’s en de achterklap.
Er is iets in de literatuur wat deze branche bijzonder vatbaar maakt voor roddel, mot, rancune en gemier. Wegdraaiende hoofden als recensent F café De Pels in stapt. ‘Je weet toch dat hij in de jury zat van prijs G, terwijl hij vreemdging met dichteres H…’
Nee, dat wist ik niet. Ik mis het zintuig voor zulke verhalen, of ben ze de ochtend na de onthulling al weer vergeten. En dan sta je ineens weer een biertje te drinken met iemand die naar objectieve maatstaven een aartsvijand moet zijn.
Ik leer het ook nooit.
Zoals ik het subtiel vertakte netwerk van twisten en breuklijnen, met al die nerflijntjes van kif en onmin, nooit helemaal in kaart heb weten te krijgen, zo heb ik de overvloed ervan in de literaire wereld ook nooit goed weten te verklaren.
Vast is het omdat schrijvers zo lichtgeraakt zijn – ze geven hun ziel en zaligheid bloot, en zo’n stukjesschrijver boort het op een dinsdagavond in de grond. Vast is het omdat het zo’n kleine wereld is, die van uitgevers, auteurs en kranten, zo dicht op elkaar dat zakelijke conflicten en relationele bonje lastig zijn te vermijden. Vast is het omdat het vertellen van verhalen de core business is in deze populatie, zodat ze ook in het alledaagse verkeer de verhalen over collega’s en concurrenten wat sterker aanzetten. Vast is het omdat publiceren nu eenmaal iets van een karakterologische ijdelheid vereist. Vast is het omdat er zoveel alcohol stroomt door letterenland.
Zeker weet ik het niet. In dit artikel wil ik terugkeren naar de inhoud. Ik portretteer een selecte groep van recensenten, gangmakers van het literaire debat, door ze te recenseren naar hun eigen maatstaven. Zonder rancune en dubbele bodems.
(Alhoewel. Altijd als mijn ergernis over ‘het wereldje’ opspeelt, zie ik Gerrit Komrij weer voor me. Die kon er ook wat van, en was altijd tot in de finesses op de hoogte. Aan het einde van een roddelrondje zag ik hem eens in z’n handen wrijven, waarna hij glunderend opmerkte: ‘Wat is de literatuur toch een prachtig vak, hè?’)
** Kees ’t Hart van De Groene Amsterdammer is een criticus die je hardop kreten hoort slaan in z’n recensies, wat niet per se een compliment hoeft te zijn. ‘Verdomme, die Couperus…’ ‘Verdomme, Ramdas had het niet alleen over zichzelf, maar over schrijvers in het algemeen…’ ‘Verdomme Petry, dacht ik, je hebt me waar je me hebben wilt.’ ‘Het gaat toch verdomme niet alleen om goed schrijven!’ ‘Alles goed en wel, mooie zin, dat wel, maar wat staat er verdomme op die papiertjes!’
’t Hart kan rustig driekwart van z’n bespreking wijden aan besprekingen van andere recensenten, die er natuurlijk niets van begrepen hebben, of eerst twee kolommen over het genre van de Scandinavische thriller doorzagen, hoe zijn echtgenote die leest, en hoe hij zo’n genre zelf zou aanpakken… Waarna hem plotseling te binnen schiet dat hij ook nog een boek moet bespreken.
Geen andere recensent zou het in z’n hoofd halen om achteloos te refereren aan een ontmoeting met Cees Nooteboom, die op een station een bamischijf stond weg te happen. ’t Hart doet dat gewoon, omdat zijn recensies natuurlijk geen recensies zijn, maar columns, kleine verhalen, die toevallig pas verschenen boeken als aanleiding hebben.
Verdomme, die ’t Hart! Ook in z’n recensies is hij in eerste instantie een verteller, wat niet per se een diskwalificatie hoeft te zijn.

***Jeroen Vullings van Vrij Nederland is helder over zijn missie en neemt die ernstig op. Twee jaar terug schrijft hij over de recensent: ‘Zijn taak is niet om de maatschappij een sociaal wenselijk opkontje te geven door een matig schrijvende representant van een te pousseren groep de galerij der grote eenlingen in te bonjouren. Wat hij daarentegen moet doen is simpel: fictie lezen en die beargumenteerd beoordelen op literaire merites.’
Simpel, maar wat zijn die onwrikbare maatstaven? Geen engagement of politiek correcte stellingen dus, het gaat hem vooral om stijl en vormgeving.
Vullings’ eigen stijl kenmerkt zich door een combinatie van archaïsme en opgeruimdheid. Uit woorden als ‘zulks’ en ‘evenwel’ zweemt wat Reve-invloed, maar hij schuwt ook de populaire registers niet. ‘Bovendien is ook in het echelon van vier- of vijfsterrenklanten – we’re talkin’ shortlist – nog steeds fijnmazige hiërarchie nodig.’ Hij kan iets ineens ‘plezant’ noemen, of klagen over een ‘hapsnapcollage’ die iemand ‘in elkaar fröbelde’.
Niet verwonderlijk dat Vullings zich ook vaak lovend uitlaat over P.F. Thomése, stilist bij uitstek, die eveneens het banale aan het hoogdravende paart.
Gemene scheldpartijen zul je uit zijn pen niet gauw zien. Als hij kraakt, kraakt hij met een zwierige omhaal, wat waarschijnlijk des te harder aankomt: ‘Het getal aan personages is niet bijster groot, maar waarschijnlijk wel te fors voor Bakker.’
Dat hij inmiddels al zo’n tien jaar voor Vrij Nederland schrijft kan ook verantwoordelijk zijn voor de soms wat al te losse toon. Al kun je dat ook sprezzatura noemen. Met zo nu en dan, schijnbaar tegen wil en dank, een raak aforisme als: ‘Literatuur is geen wedstrijd, maar er is altijd een beste boek.’
Rest nog de brandende vraag: stond hij inderdaad model voor de onbetrouwbare literatuurbons Jochem Suckert in Geerten Meijsings Siciliaanse vespers (2007)?
*Arie Storm van Het Parool liep ooit een blauwtje bij uitgeverij De Arbeiderspers, van welk huis hij vervolgens met bewonderenswaardige consistentie alle boeken systematisch afzeikt. Nou ja, bijna allemaal. Grote uitzondering vormen de romans van Maarten ’t Hart.
In de bundel Bagatellen (2010) van Willem G. van Maanen komt een zekere Stephen Storm voor, schrijver. De reactie van Arie is tekenend: hij dacht meteen dat het over hém ging, zeker als deze Stephen Storm klaagt over alle troep die hij professioneel te lezen krijgt. Van Maanen schrijft: ‘Zijn aanvankelijke ironie verkeerde met de jaren in verbittering, en als er niet zou worden ingegrepen, door god of duivel, om het even wie van de twee, zag het ernaar uit dat er op een dag niets anders uit zijn pen zou komen dan zwarte gal.’ Waarop Arie Storm in zijn recensie uitroept: ‘Hoe herkenbaar!’
Herkenbaarheid lijkt dan ook Storms voornaamste literaire criterium te zijn. In de Tros Nieuwsshow op Radio 1, waar hij elke drie weken recensent van dienst is, besprak hij onlangs zowel de nieuwe Oek de Jong als de nieuwe Ian McEwan. Hij had z’n twee papiertjes net zo goed kunnen verwisselen. In beide gevallen was ‘het tijdsbeeld’ zo mooi neergezet. De literaire trucjes nam hij dan maar voor lief.
‘Minder plot, minder gekunstelde vervreemding en meer literatuur’, verlangde hij laatst van een roman (ja, toevallig de mijne, geef ik maar toe). Met literatuur bedoelde hij dan: sfeerbeschrijving. Als hij een roman prijst, zoals eentje van Wanda Reisel, lezen we bijvoorbeeld: ‘Voor het eten wordt een lekkere herfstbokbier gedronken. De baas van het café heet Arie. Kortom. We zijn helemaal thuis.’
**Sommige recensenten stellen zich terughoudend of omfloerst op. Steeds vaker lees ik recensies waarbij ik me afvraag: maar wat víndt hij of zij nu eigenlijk van dat boek? Of: dit lijkt positief, maar of je er als auteur nu echt blij mee kunt zijn…
Tot die categorie critici behoort in elk geval niet Elsbeth Etty van NRC Handelsblad. Zij is zo uitgesproken dat je de krant maar van boven aan de trap op de deurmat hoeft te zien liggen en je weet al wat haar oordeel is. Ik vermoed dat wanneer je statistisch onderzoek doet naar quotes die uitgevers uit recensies plukken voor achterflappen en buikbandjes de stukken van Etty in de meerderheid zijn.
Etty heeft een voorkeur voor maatschappelijk geëngageerde literatuur, vanuit haar socialistische verleden en haar rol als columniste, maar is ook een warm pleitbezorgster voor de literaire seks. Nadrukkelijk niet als in het brave Vijftig tinten grijs, maar, zoals ze naar aanleiding van Piet Calis’ bloemlezing Venus in minirok (2010) schreef: ‘Pure geilheid is ontwrichtend en boezemt angst in en slechts weinig schrijvers durven zich daaraan te wagen.’
Etty heeft iets grilligs en onvoorspelbaars. Je weet nooit welke kant het oordeel precies gaat uitvallen, wel dat het intens is. Vermoedelijk is het ook aan die intensiteit te danken dat Etty’s naam steeds opduikt in controverses, beschuldigingen en insinuaties, die haar vooralsnog niet lijken te deren. Immers: if you can’t stand the heat, get out of the kitchen.
****Arjan Peters van de Volkskrant inspireerde Jeroen Brouwers ooit tot de typering: ‘zuursmoelreptiel’, maar is zijn pH-waarde nog steeds zo laag? Onlangs deelde hij ineens vijf ballen uit aan zijn vroegere pispaal Leon de Winter. Zelfs Brouwers kreeg een schouderklopje.
Ach ja, zo veel maakt het ook niet uit, een krakende of een lovende recensie. Schreef hij ze ooit niet over één en hetzelfde boek – een zuur stuk in de krant, een zoet stuk in een folder voor buitenlandse uitgevers?
Misschien is hij milder geworden omdat hij nu eenmaal minder bespreekt. Hij heeft zich grotendeels teruggetrokken in een columnhoekje in het boekenkatern, en komt alleen nog in actie bij boeken die hem werkelijk iets doen.
Dat lijkt me een ontwikkeling waar de hele Nederlandse literatuur mee gediend is.
Christiaan Weijts is schrijver en columnist voor De Groene. Onlangs verscheen Euforie